2.7-2.8 Flashcards
1
Q
amuser
A
vermaken
2
Q
aout
A
augustus
3
Q
apercevoir
A
opmerken
4
Q
s’apercevoir de
A
opmerken
5
Q
une association
A
een vereniging
6
Q
un avion
A
een vliegtuig
7
Q
un avocat
A
een advocaat
8
Q
bas
A
laag
9
Q
une base
A
een basis
10
Q
le bonheur
A
het geluk
11
Q
un camp
A
een kamp
12
Q
une classe
A
een klasse, een klas
13
Q
content
A
tevreden
14
Q
une course
A
een wedstrijd, een boodschap
15
Q
défendre
A
verdedigen
16
Q
une défense
A
een verdediging
17
Q
se défendre
A
zich verdedigen
18
Q
une demande
A
een verzoek, een aanvraag
19
Q
désolé
A
sorry
20
Q
un directeur
A
een directeur
21
Q
diriger
A
leiden, sturen
22
Q
se diriger vers
A
leiden,sturen
23
Q
doux
A
zacht
24
Q
drôle
A
grappig
25
un effort
een inspanning
26
un espace
een ruimte, tussen ruimte
27
faux
nep, vals
28
fixer
vastleggen
29
un mètre
een meter
30
obliger à
dwingen tot, verplichten tot
31
une oreille
dwingen tot, verplichten tot
32
une organisation
een organisatie
33
oser
durven
34
le passé
het verleden
35
une relation
een relatie
36
remonter
weer naar boven gaan, teruggaan tot, weer stijgen
37
le rire
de lach
38
la santé
de gezondheid
39
second
tweede
40
un secret
een geheim
41
sept
zeven
42
un soldat
een soldaat
43
spécial
speciaal
44
le succès
het succes
45
une valuer
een waarde
46
une balle
een bal, kogel
47
bleu
blauw
48
un bon
een waardebon
49
un capitaine
een kapitein, een aanvoerder
50
casser
breken, stukmaken
51
se casser
breken
52
constituer
vertegenwoordigen, betekenen
53
se constituer
opbouwen
54
un copain
een vriend
55
couvrir
bedekken
56
se couvrir
zich bedekken
57
disposer (de)
beschikken over, schikken
58
une économie
een economie
59
embrasser
kussen
60
s'embrasser
elkaar kussen
61
enlever
verwijderen , uitdoen, ontvoeren
62
un espoir
een hoop, een verwachting
63
gentil
vriendelijk
64
habiter
wonen
65
un honneur
een eer
66
un hôptital
een ziekenhuis
67
indiquer
aangeven, aanduiden
68
un joueur
een speler
69
un/une juge
een rechter
70
lâcher
loslaten
71
lourd
zwaar
72
une marche
een trede
73
la marche
het stappen, de werking
74
militaire
militair
75
une moitié
een helft
76
le nez
de neus
77
nu
naakt
78
une position
een standpunt, een positie
79
préciser
verduidelijken
80
une preuve
een bewijs
81
un produit
een product
82
un professeur
een leraar, een professor
83
profiter de
voordeel halen uit, profiteren van
84
une réalité
een werkelijkheid, een realiteit
85
régional
regionaal
86
relever
weer rechtrekken, opnemen
87
se relever
weer overeind komen
88
remarquer
opmerken
89
une saison
een seizoen
90
salut
hallo
91
un salut
een groet, een saluut
92
sauter
springen
93
serrer
vastdrukken, straktrekken
94
se serrer
dicht tegen elkaar gaan staan/zitten
95
une site
een site, een plaats
96
une soirée
een avond, een avondvoorstelling
97
un spectacle
een show
98
tromper
bedriegen
99
se tromper (de)
zich vergissen (van)
100
une union
een verbond, een unie
101
vert
groen
102
une voie
een weg, een rijbaan, een spoor
103
une zone
een gebied, een zone