2.4 Flashcards
1
Q
een ziel
A
une âme
2
Q
naar hier brengen
A
amener
3
Q
verschijnen
A
apparaitre
4
Q
een toekomst
A
un avenir
5
Q
echter
A
cependant
6
Q
zingen
A
chanter
7
Q
warm
A
chaud
8
Q
een paard
A
un cheval
9
Q
een keuze
A
un choix
10
Q
helder, duidelijk
A
clair
11
Q
een club
A
un club
12
Q
een hoek
A
un coin
13
Q
het vertrouwen
A
la confiance
14
Q
gaan slapen/liggen
A
se coucher
15
Q
een dokter
A
un docteur
16
Q
opstarten, aanwerven
A
engager
17
Q
zich inzetten
A
s’engager
18
Q
buitenlands
A
étranger
19
Q
vermijden
A
éviter
20
Q
het voorhoofd, het front
A
le front
21
Q
een stukje informatie
A
une information
22
Q
verontrusten
A
inquiéter
23
Q
zich zorgen maken
A
s’inquiéter
24
Q
interesseren
A
intéresser
25
zich interesseren voor
s'intéresser à
26
een been
une jambe
27
januari
janvier
28
een donderdag
un jeudi
29
beoordelen,berechten,vinden dat
juger
30
juli
juillet
31
de justitie, het gerecht, de rechtvaardigheid
la justice
32
een dinsdag
un mardi
33
maart
mars
34
een dokter, arts
un médecin
35
een manier, een middel
un moyen
36
een niveau
un niveau
37
een voorwerp
un objet
38
oktober
octobre
39
een operatie
un operation
40
organiseren
organiser
41
zich organiseren
s'organiser
42
een papa
un papa
43
de spraak, wat iemand zegt
le parole
44
een programma
un programme
45
beloven
promettre
46
een buurt
un quartier
47
een onderzoek, een zoektocht
un récherche
48
opnieuw vertrekken/starten
repartir
49
herhalen
repeteren
50
zich herhalen
se répeter
51
lijken op
ressembler à
52
op elkaar lijken
se ressembler
53
een zak, een tas
un sac
54
wensen
souhaiter
55
de wind
le vent
56
een slachtoffer
une victime