2.3 Flashcards
1
Q
beweren
A
affirmer
2
Q
een oproep
A
un appel
3
Q
een leger
A
un armée
4
Q
bereiken, raken, treffen
A
atteindre
5
Q
vooruitgaan
A
avancer
6
Q
naar voren komen
A
s’avancer
7
Q
het onderste deel
A
la bas
8
Q
Belgisch
A
belge
9
Q
bewegen
A
bouger
10
Q
een doelstelling, doelpunt
A
un but
11
Q
honderd
A
cent
12
Q
laden, inladen
A
charger
13
Q
een comissie
A
une comission
14
Q
een voorwaarde
A
une condition
15
Q
de conditie, omstandigheden
A
la conditio
16
Q
schreeuwen, roepen
A
crier
17
Q
een crisis
A
une crise
18
Q
een beslissing
A
une décision
19
Q
verklaren
A
déclarer
20
Q
een begin, start
A
un départ
21
Q
voortaan
A
désormais
22
Q
een vinger
A
un doigt
23
Q
de rug
A
le dos
24
Q
rechts
A
la droite
25
hard
dur
26
economisch
économique
27
een tijd, periode
une époque
28
een fout
une faute
29
een raam
une fenêtre
30
financieel
financier
31
een gebaar
une geste
32
een hotel
un hôtel
33
mooi
joli
34
een maandag
un lundi
35
wereldwijd
mondial(e)
36
talrijk
nombreux
37
de vrede
la paix
38
een papier
un papier
39
overal
partout
40
arm,beperkt
pauvre
41
huilen
pleurer
42
verwezenlijken, maken
réaliser
43
een droom
une rêve
44
een koning
un roi
45
een rol
un rôle
46
september
septembre
47
een zuster
une soeur
48
beëindigen
terminer
49
eindigen
se terminer
50
een vrijdag
un vendredi
51
een dorp
un village
52
vliegen,stelen
voler
53
een reis
un voyage