Deel 4 Flashcards

kammen
ik kam
kamde(n)
(hebben) gekamd
to stop
stoppen
ik stop (met)
stopte(n) (met)
(zijn) gestopt (met)
Must I give the plants water
Moet ik de planten water geven?
Yes, you may!
Ja, dat mag!
Yes (willingly)!
Graag!
That is a good idea!
Dat is een goed idee!
Can you take the rubbish out?
Kan je de vuilnisbakken buiten zetten?
Naturally!
Natuurlijk!
I will do that!
Dat zal ik doen!
No problem!
Geen probleem!
That’s okay (i.e. yes)!
Dat Komt in orde!
Stop calling!
Stop met bellen!
Stop eens met bellen!
Stop eens even met bellen!
Must I..
Moet ik…
May I…
Mag ik…
May I eat in class?
Mag ik in de klas eten?
to set up
opzetten
ik zet op
zette(n) op
(hebben) opgezet
to empty
leegmaken
ik maak leeg
maakte(n) leeg
(hebben) leeggemaakt
to clean
schoonmaken
ik maak schoon
maakte(n) schoon
(hebben) schoongemaakt
to let in
binnenlaten
ik laat binnen
liet(en) binnen
(hebben) binnengelaten
bring (over)
meebrengen
ik breng mee
bracht(en) mee
(hebben) meegebracht
to invent
uitvinden
ik vind uit
vond(en) uit
(hebben) uitgevonden
to put on
aandoen
ik doe aan
deed (deden) aan
(hebben) aangedaan

vriendelijk

onvriendelijk

kwaad