Deel 3 Flashcards

1
Q

Social comparison
theorie (Festingen)

A

Sociale informatie van anderen gebruiken om meer over zichzelf en het eigen leven te leren. Social media is een onophoudelijke stroom aan sociale informatie over andermans leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Downward vs
upward
comparison

A

Bij sociale vergelijking bepaalt iemand of de ander beter of slechter af is. Als de conclusie is dat iemand anders slechter af is, downward comparison, zal er meer positief affect worden ervaren. Als de conclusie is dat iemand anders beter af is, upward comparison, zal er meer negatief affect worden ervaren. De mate van positief affect is afhankelijk van de mate waarin iemand zich sociaal vergelijkt met anderen. Bij een lage score op sociale vergelijking zul je bij het bekijken naar positieve posts een toename zien in positief affect. Verklaring hiervoor is sprake van emotionele besmetting: door het kijken van emotionele expressie van anderen wordt deze overgenomen door toeschouwer. Het is dus afhankelijk van het individu en de manier waarop diegene de boodschap verwerkt (sommigen trekken zich niet zoveel aan van de ander).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Piaget

A

Volgens Piaget blijft cognitie kwalitatief hetzelfde, hoewel zij meer informatie kunnen verzamelen. Denken is gebaseerd op formele operaties (eindstadium, bereikt tijdens adolescentie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Labouvie-Vief

A

Suggereert kwalitatieve veranderingen in denken. Complexiteit van samenleving en uitdaging om eigen weg hierin te vinden vereisen een manier van denken die niet alleen gebaseerd is op logica, maar ook praktische ervaring, morele oordelen en waarden. Paradoxen van de samenleving kun je hanteren door ze met behulp van metaforen te vergelijken. Dit is nodig om alle aspecten af te wegen tegen eigen waarden en opvattingen. Jongvolwassenen zijn minder geneigd strikte logica toe te passen dan adolescenten: overwegen verschillende mogelijkheden die in werkelijkheid kunnen plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Postformeel denken (labouvie Vief)

A

Denken dat rekening houdt met het feit dat situaties waarin volwassenen terechtkomen soms op relativerende wijze moet worden opgelost; gaat verder dan Piagets formele operaties. Omvat ook dialectisch denken: belangstelling en waardering voor argumenten en debat. Postformele denkers kunnen schakelen tussen ideale oplossing en beperkingen van de realiteit waarom deze oplossing niet zou kunnen werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Perry

A

Alternatieve benadering voor postformeel denken; Beheersing van bepaalde soort kennis maar ook van manieren om de wereld te begrijpen. Eerstejaars studenten maken gebruik van dualistisch denken: iets is goed of fout. Naarmate meer geconfronteerd met nieuwe ideeën en gezichtspunten begonnen ze in te zien dat kwesties meer dan 1 kant hebben: meervoudig denken. Dit stadium wordt bereikt als ze alle kennis en waarden als relatief beschouwen. Kritiek is dat de theorie gebaseerd is op een steekproef met hoogopgeleide mannelijke studenten aan elite-universiteit die leren om verschillende standpunten te onderzoeken (andere mogelijk niet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Schaie

A

Het denken van volwassenen verloopt volgens een patroon van stadia. Verschil met Piaget: richt zich op manieren waarop informatie wordt gebruikt i.p.v. veranderingen in het verwerven en begrijpen van nieuwe informatie en gaat verder dan adolescentie
1. Verwervend stadium (kindertijd en adolescentie): verwerven van informatie voor toekomstig gebruik.
2. Uitvoerend stadium (jongvolwassenheid): verworven kennis toepassen op specifieke situaties die te maken hebben met het bereiken van langetermijndoelen op het gebied van carrière, gezin en bijdrage aan de maatschappij. Focus op gebruiken kennis in hier en nu. Beslissingen die worden genomen zijn van invloed op de rest van hun leven
3. Verantwoordelijk en ondernemend stadium (middelbare leeftijd)
a. Verantwoordelijk: beschermen en verzorgen partner, gezin en carrière
b. Ondernemend: verantwoordelijk voelen voor de wereld als geheel
4. Reïntegratief stadium (ouderdom): concentreren op taken die persoonlijke betekenis hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Triarchische theorie
over intelligentie
(sternberg)

A

Sternberg stelt dat het antwoord van een individu op ‘Hoe ga je dat doel bereiken’ meer invloed heeft op toekomstig succes dan de traditionele IQ-test.
1. Componentieel: mentale aspecten voor analyseren data voor probleemoplossing (slim zijn)
2. Experimenteel: relatie tussen intelligentie, eerdere ervaringen en vermogen om nieuwe situaties te hanteren. Inzichtvol aspect (slim weten te combineren)
3. Contextueel: mate waarin mensen kunnen voldoen aan eisen die in het dagelijks leven aan hen gesteld worden, zoals aanpassen aan een nieuwe baan (slim handelen) Traditionele testen richten zich met name op componentiële aspect, terwijl het contextuele aspect meer bruikbaar is om succes te vergelijken en voorspellen. IQ-
score is een prima voorspeller voor academisch succes, maar niet andere prestaties zoals succesvolle carrière.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Praktische intelligentie

A

Verworven door anderen te observeren en kopiëren, nodig voor carrière. Zijn in staat nieuwe situaties effectief in te schatten en aan te pakken, kunnen mensen snel doorzien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Emotionele intelligentie

A

Vaardigheden ten grondslag aan accurate inschatting, evaluatie, uitdrukking en regulatie van emoties. Zorgt dat we goed overweg kunnen met anderen, anderen begrijpen en adequaat kunnen reageren op andermans behoeften. Rol in carrière en privéleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Creativiteit = ongewoon denken

A

Creativiteit op een piek tijdens vroege volwassenheid (meeste problemen zijn nog nieuw). Mensen worden minder creatief wanneer ze meer over het onderwerp weten. Echter niet iedereen heeft hier last van: productiviteit blijft tijdens volwassenheid redelijk stabiel Dus weinig patronen opgeleverd: onder andere omdat creativiteit moeilijk te definiëren is. Creativiteit: ongewone manieren om responsen of ideeën te combineren. ‘ongewoon’ is voor iedereen anders. Belangrijk component is bereidheid om risico’s te nemen die eventueel gunstig resultaat kunnen opleveren (frisse, flexibele manier van aanvliegen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Effect ingrijpende
gebeurtenissen op
cognitieve ontw.

A

Ups en downs van ingrijpende gebeurtenissen stimuleren om op nieuwe, complexere en minder rigide manieren over de wereld na te denken. Vermoeden dat dit cognitieve groei stimuleert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Definitie
intelligentie
Gottfredson

A

Intelligentie is een zeer algemene mentale vaardigheid die onder andere inhoudt: het redeneervermogen, het planningsvermogen, het vermogen problemen op te lossen, het abstracte redeneervermogen, het vermogen complexe ideeën te begrijpen en het vermogen om snel te leren uit ervaring. Intelligentie is niet gelijk aan kennis uit boeken of aan academische vaardigheid, en intelligentie is meer dan het vermogen om intelligentietesten goed uit te kunnen voeren. Het is een bredere, veelomvattende vaardigheid die ons in staat stelt onze omgeving te begrijpen, een betekenis te geven aan dingen en gebeurtenissen en te beslissen welke actie we moeten ondernemen. CHC-theorie is hierop gebaseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

CHC model

A

Het CHC-model van intelligentie bestaat uit 3 lagen:
Striatum III: Dit is de overkoepelende g-factor van intelligentie
Striatium II: Dit zijn de brede cognitieve vaardigheden zoals vloeibare intelligentie, gekristalliseerde intelligentie, geheugen, perceptuele snelheid, enzovoort. Het aantal brede cognitieve vaardigheden kan variëren maar het idee van het CHC-model blijft steeds gelijk.
Striatum I: Dit zijn de smalle, specifieke vaardigheden die te scharen zijn onder een brede vaardigheid. Zo kent Gf (vloeibare intelligentie) de vaardigheden abstract redeneren en verbaal redeneren. Vanwege deze drie striata wordt het CHC-model ook wel het Three Striatum Theory
genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verschil
Triarchische theorie
en CHC model

A

De Triarchische Theorie gaat uit van drie afzonderlijke vormen van intelligentie die mensen in meer of mindere mate bezitten. Hierbij is het vooral de contextuele intelligentie die ervoor zorgt dat iemand zich kan verhouden tot de omgeving. Het CHC-model gaat uit van één algemene vorm van intelligentie die bestaat uit diverse mentale vaardigheden die nodig zijn om als mens optimaal te kunnen functioneren in de eigen omgeving. Het grootste verschil is dus dat de Triarchische Theorie één bepaalde vorm van intelligentie aanwijst waardoor mensen zich in hun dagelijkse omgeving kunnen bewegen terwijl het CHC-model stelt dat daarvoor meerdere vormen van intelligentie nodig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beroepskeuze

A

gaat over geld, status, eigenwaarde en bijdrage aan maatschappij.

16
Q

Carrière-
consolidatie

A

(20-40 jaar) waarbij zij zich concentreren op carrière. Tussen 20-25 jaar nog gevoelig voor autoriteit ouders, tussen 25-35 jaar autonomer gedrag. In dit stadium conformeren ze aan normen die bij het beroep horen. Vaillant stelt dat dit een aanvulling is op intimiteit versus isolatie van Erikson, gezien de focus op werk de aandacht voor intimiteit sterk vermindert en het een overgang is tussen intimiteit- isolatie en generativiteit-stagnatie.

17
Q

Ginzbergs theorie

A

Bij beroepskeuze doorlopen de meeste mensen een aantal stadia
1. Fantasieperiode (tot 11e): beroepen gekozen op aantrekkelijkheid en afgedankt zonder rekening te houden met vaardigheden, talenten of beschikbaarheid banen
2. Experimentele periode (adolescentie): meer nadenken over eisen en hoe eigen vaardigheden hierbij aanpassen en over persoonlijke waarden en doelen.
3. Realistische periode (vroege volwassenheid): onderzoeken beroepen door aan de slag te gaan of opleiding te volgen en keuzes inperken, uiteindelijk vastleggen.
Arbeidsontevredenheid is toe te schrijven aan onzorgvuldigheid in het proces.
Kritiek: middenklasse getoetst waardoor kansen voor lagere klassen worden overschat, daarnaast leeftijdgrenzen te streng afgebakend.

18
Q

Hollands theorie

A

Invloed van persoonlijkheid op beroepskeuze: arbeidsontevredenheid bij geen goede match Bij meer overeenkomst tussen persoonlijkheid en beroep zullen ze meer van werk genieten en langer blijven werken. Zes persoonlijkheidstypen spelen een rol:
- Realistisch: nuchter, praktisch en lichamelijk sterk, minder sociaal = arbeiders.
- Intellectueel: theoretisch en abstract
- Sociaal: verbaal vaardig, goede interpersoonlijke relaties
- Conventioneel: gestructureerde taken = administratie, secretaresse en kassières.
- Ondernemend: risicovol en voortouw nemen = managers en politici
- Artistiek: wereld van kunst boven omgang met mensen
Deze persoonlijkheidstypen worden gebruikt door studieadviseurs in hulp bij banen zoeken. Kritiek: niet iedereen past in een van de categorieën of beroep past niet bij type. Hoe geslacht de beroepskeuze beïnvloedt

19
Q

Oorzaken loonkloof

A

Kloof in NL is 14,1% terwijl in België 3,3% is. Oorzaken:
- Sectorale- en beroepssegregatie: vrouwen bevinden zich in minder goed betaalde beroepen en werken meer deeltijd.
- Verticale segregatie: vrouwen blijven in lagere functies steken
- Gezinssamenstelling: loonkloof groter bij koppels met kinderen.

20
Q

Intrinsieke en extrinsieke motivatie

A
  • Extrinsieke motivatie: om tastbare doelen na te streven zoals geld en prestige.
  • Intrinsieke motivatie: werken voor plezier en persoonlijke beloningen. In westerse culturen is arbeidsethos: opvatting dat werken een zinvolle handeling is die psychologische en spirituele bevrediging schenkt. Werk geeft persoonlijke identiteit: wat je doet bepaalt voor een groot deel wie je bent. Rol in sociaal leven. Soort baan draagt bij aan status: evaluatie van iemands rol door de samenleving.
21
Q

Arbeidsvreugde is groot bij;

A

inhoud, gevoel van vrijheid, invloed op aard werk, gevoel dat er geluisterd wordt naar opvattingen, gevarieerd werk en invloed op anderen.

22
Q

Zeven
samenhangende
domeinen van zin-
of betekenisgeving

A

Belang van zingeving door de levensloop
1. Goal-seeking (GS): verlangen/streven naar nieuwe doelen en ervaringen. <50 jaar significante relatie met welzijn, ouderen vaker gevoel plek gevonden te hebben
2. Future-meaning (FM): mate van positieve verwachtingen over eigen toekomst
3. Existential vacuum (EV): ontbreken van levensdoelen en -betekenis
4. Death acceptance (DA): mate waarin men de dood meent te accepteren
5. Life purpose (LP): tevreden gevoel hebben over het leven. Deze hangt in alle leeftijdfasen sterk samen met psychologisch welzijn.
6. Life control (LC): interne controle hebben over belangrijke gebeurtenissen in het leven. Enkel bij ouderen significant gerelateerd aan welzijn: mogelijk omdat zij op geestelijk en lichamelijk vlak niet langer controle vanzelfsprekend is.
7. Will to meaning (WM): mate waarin men op zoek is naar betekenis van eigen leven

23
Q

twee dimensies van
zingeving (steger)

A
  1. Zoeken naar zingeving in het leven: mate waarin zij welzijn willen verkrijgen of vergroten (bovenste figuur)
  2. Aanwezigheid van zingeving in het leven: ervaren van zingeving of doel/missie in het leven (onderste figuur)
    Dit zijn twee verschillende constructen: zoeken naar zingeving is actiegericht en aanwezigheid van zingeving is meer op gevoel gericht
24
Q

Twee dimensies en
leeftijd en geslacht

A
  • De aanwezigheid van zingeving gaat naar beneden tussen 25-44 jaar en gaat daarna omhoog, vrouwen scoren iets hoger
  • Het zoeken van zingeving blijft ongeveer stabiel tussen 18 en 44 jaar en neemt dan af voor man en vrouw (laatste daalt sneller)
  • Zoeken naar zingeving komt overeen met goal seeking, hebben van zingeving komt overeen met future meaning
25
Q

De Engaged Living
Scale (ELS)

A

De Engaged Living Scale (ELS) is ontwikkeld om processen van ‘waarden’ en ‘committed action’ uit ACT te meten. Deze twee processen worden in de meest recente versie van ACT-model samengenomen tot ‘engaged response style’.

26
Q

Emerging
adulthood

A

Periode van late tienerjaren tot halverwege twenties (18-25). Fase verschilt empirisch van adolescentie en jongvolwassenheid. Enerzijds afhankelijkheid verdwenen, anderzijds wordt men ontzien in verantwoordelijkheden. Dit biedt mogelijkheden tot exploratie op gebied van liefde, werk en wereldbeeld. Periode werkt toe naar zelfvoorzienendheid (self0sufficiency). Tegenwoordig beschouwd als noodzakelijke stap voordat men relaties kan aangaan met anderen.

27
Q

Drie argumenten
voor empirisch
verschil
adolescentie en
jongvolwassenheid

A
  1. Demografie: demografische diversiteit en onvoorspelbaarheid
  2. Subjectieve beleving: beschouwen zichzelf niet als adolescent en ook niet als volwassene
  3. Identiteitsexploratie: andere kwaliteit van verkenning liefde, werk en wereldbeelden gezien er een meer gerichte zoektocht is naar antwoorden en voorbereiding op volwassenheid
28
Q

Theorie van Arnett

A

Traditionele transitie naar volwassenheid in vijf mijlpalen, welke hedendaags verschillen van vroeger
1. Afronden school: studie is beter beschikbaar dus mogelijkheid om langer door te studeren
2. Verwerven financiële onafhankelijkheid: latere intrede op arbeidsmarkt
3. Verlaten ouderlijk huis: later ouderlijk huis verlaten door die afhankelijkheid
4. Trouwen: op latere leeftijd trouwen of helemaal niet, mede door emancipatie vrouwen
5. Kinderen krijgen: op latere leeftijd door ontwikkeling op educatie en werkvlak maar ook op medisch gebied (oprekken vruchtbaarheidsperiode).
Kritiek: enkel van toepassing op westerse, geïndustrialiseerde landen en zelfs hierbinnen enkel voor financieel bevoorrechte adolescenten, is dus niet universeel.

29
Q

Failure to launch

A

jongvolwassenen die niet het ouderlijk huis verlaten