De Peuter- en kleutertijd Flashcards

1
Q

Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling

A

omgang met interacties met anderen, gedrag van anderen en tegen zichzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stadium van vertrouwen vs wantrouwen

A

de periode waarin kinderen een gevoel van vertrouwen of wantrouwen ontwikkelen, afhankelijk van hoe goed hun verzorgers op hun behoeften reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

preoperationeel stadium (piaget)

A

2 tm 7 jaar. Het stadium van symboolgebruik, het vermogen om te redeneren ontstaat en het gebruik van begrippen neemt toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

symboolgebruik

A

het vermogen om een mentaal symbool, een woord of een object te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

centratie

A

het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan een aspect van een stimulus te concentreren (2 rijen knopen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

conservatie

A

het inzicht dat de hoeveelheid niet gerelateerd is aan de opstelling en de uiterlijke verschijningsvorm van objecten (twee verschillende glazen water met dezelfde hoeveelheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

transformatie

A

het proces waarbij de ene toestand veranderd in de andere (denk aan potlood dat valt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

egocentrisme

A

het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

intuïtief denken

A

vorm van denken waarbij peuters en kleuters gretig kennis over de wereld verwerven en primitief redeneren (denk aan vliegtuig vliegt door bewegen van vleugels maar dat nog nooit in het echt gezien hebben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

informatieverwerkingstheorie peuters en kleuters

A

naarmate kinderen ouder worden en meer ervaring opdoen, gaan ze informatie efficiënter en beter verwerken en zijn ze in staat om beter complexere problemen op te lossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

autobiografisch geheugen

A

de herinneringen aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

script

A

algemene weergave in het geheugen en de volgorde waarin ze optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

egocentrisch taalgebruik

A

gesproken taal dat niet bedoeld is voor anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

pragmatiek

A

kinderen leren een goed gesprek te voeren door andere uit te laten praten en dankjewel te zeggen als ze iets krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sociaal taalgebruik

A

taalgebruik dat gericht is tegen een ander en bedoeld is om door die andere te worden begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

stadium autonomie VS schaamte en twijfel

A

(18 maanden tot 3 jaar) als ouders vrijheid geven en verkenningsdrang stimuleren, worden kinderen onafhankelijker en autonomer. maar als ze beperkt en overmatig beschermd worden, ervaren ze schaamte en gaan ze aan zichzelf twijfelen

17
Q

stadium van initiatief VS schuldgevoel

A

(3 tot 6 jaar) kinderen hebben de neiging onafhankelijk te worden en zelfstandig. wanneer ouders dit supporten en ondersteunen is er niks aan de hand. wanneer ouders dit niet doen krijgen kinderen een enorm schuldgevoel

18
Q

stadium van vlijt VS minderwaardigheid

A

(6 en 12 jaar) wanneer kinderen succes hebben lijdt dat tot gevoelens van competentie en bekwaamheid. wanneer ze ouder zijn, zijn ze dan ook vaak succesvol. wanneer kinderen moeilijkheden ondervinden in dit stadium lijdt dit tot gevoelens van mislukking

19
Q

opwaartse vergelijking

A

motiveert kinderen beter hun best te doen maar kan er ook voor zorgen dat ze zich slecht voelen en een negatief zelfbeeld krijgen

20
Q

opwaartse vergelijking

A

motiveert kinderen beter hun best te doen maar kan er ook voor zorgen dat ze zich slecht voelen en een negatief zelfbeeld krijgen

21
Q

neerwaartse vergelijking

A

jezelf vergelijken met andere die slechter zijn om een beter zelfbeeld te krijgen

22
Q

stadium 1: vriendschap gebaseerd op het gedrag van anderen

A

(4 tot 7 jaar) kinderen zijn bevriend met elkaar als ze aardig zijn en elkaar laten meespelen

23
Q

stadium 2: vriendschap gebaseerd op vertrouwen

A

(8 tot 10 jaar) kinderen kijken meer naar de persoonlijkheid van iemand. belangrijkste is het vertrouwen

24
Q

stadium 3: vriendschap gebaseerd op psychische nabijheid

A

(11 tot 15 jaar) intimiteit en loyaliteit zijn het belangrijkste in de vriendschap. kinderen kijken steeds meer naar het gedrag dat ze zoeken in een vriendschap

25
Q

sleutelkind

A

kind dat zichzelf binnen moet laten na school en gaat wachten tot een van de ouders thuis komt