De Babytijd Flashcards

1
Q

cefalocaudale principe

A

het principe dat groei een patroon vormt dat begint met het hoofd en de bovenste lichaamsdelen en zich vervolgens uitstrekt naar de rest van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

proximodistaal principe

A

het principe dat de ontwikkeling zich vanuit het centrum van ons lichaam naar buiten toe voltrekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

principe van hiërarchische integratie

A

het principe dat eenvoudige vaardigheden zich doorgaans afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar ontwikkelen, en later geïntegreerd worden in complexere vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

principe van de onafhankelijkheid van systemen

A

het principe dat verschillende lichaamssystemen een verschillend groeitempo kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

grove motoriek

A

denk aan staan, lopen, kruipen etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

fijne motoriek

A

denk aan dingen vastgrijpen en benen en armen op elkaar laten afstemmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

schema’s

A

georganiseerde mentale structuur en patronen (denk aan vogels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

adaptatie

A

de eigenschap van iemand om zich aan te passen aan zijn omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

assimilatie

A

ordening van nieuwe elementen binnen een bestaand denkkader. (Gaat er dus niet perse iets mee doen hond en kat )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

accommodatie

A

Het proces waarmee mensen bestaande manieren van denken of doen veranderen als reactie op ontmoetingen met nieuwe stimuli of gebeurtenissen (baby wilt verder onderzoeken wat hij met een rammelaar kan en gaat op verder onderzoek uit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sensomotorisch stadium (piaget)

A

Deze fase gaat vooraf aan de spraakontwikkeling, en duurt vanaf de geboorte tot ongeveer het tweede levensjaar. Deze periode wordt gekenmerkt door het vermogen van het kind om reflexen onder controle te brengen. In deze periode leert het kind om motorisch te reageren op wat het waarneemt. (ontwikkeling van zintuigen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

objectepermanentie

A

het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ook al zijn ze niet meer in het zicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mentale representatie

A

een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

indirecte imitatie

A

het imiteren van mensen en scènes die niet meer aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

infantiele amnesie

A

de afwezigheid van herinneringen aan ervaringen van vóór het derde levensjaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

explicite geheugen

A

bewuste herinneringen die doelbewust kunnen worden opgehaald

17
Q

impliciete geheugen

A

bestaat uit herinneringen die we ons niet bewust zijn. denk aan fietsen of hardlopen

18
Q

prelinguïstische communicatie

A

communicatie door middel van geluiden, gezichtsuitdrukkingen en gebaren

19
Q

brabbelen

A

het maken van op spraak lijkende maar betekenisloze geluiden

20
Q

holofrase

A

uiting van een woord die voor de hele zin staat

21
Q

telegramstijl

A

manier van praten waarbij woorden worden weggelaten die niet cruciaal zijn voor de boodschap

22
Q

onderextensie

A

woorden beperkt gebruiken (denk aan sara’s kat alleen kat noemen, de rest van de katten zijn geen katten)

23
Q

overextensie

A

woorden te algemeen gebruiken (alle oude mannen opa noemen)

24
Q

babytaal

A

een manier van praten tegen baby’s die bestaat uit korte, eenvoudige zinnetjes, een hoge toonsoort en zangerige intonatie

25
Q

differentiële emotietheorie

A

emotionele uitingen weerspiegelen niet alleen emotionele ervaringen maar helpen ook de emoties zelf regulieren

26
Q

vreemdenangst

A

de voorzichtigheid en terughoudendheid die baby’s laten zien als ze een onbekende ontmoeten

27
Q

scheidingsangst

A

de angst die wordt opgeroepen bij kinderen door de afwezigheid van hun vaste verzorger

28
Q

Theory of mind

A

de vaardigheid om aan jezelf en anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen

29
Q

veilige hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen zich op hun gemak voelen als hun moeder aanwezig is. raken van streek als hun moeder de ruimte verlaat maar gaan gelijk naar de moeder toe als ze terugkeert

30
Q

angstig-vermijdend hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen niet de nabijheid van hun moeder opzoeken en haar lijken te vermijden als ze terugkomt

31
Q

angstig-ambivalent hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen een combinatie van positieve en negatieve reacties op hun moeder vertonen nadat ze terugkeert

32
Q

gedesorganiseerd en gedesoriënteerd hechtingspartoon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag vertonen

33
Q

temperament

A

patronen van prikkeling en emotionaliteit die de consistente en duurzame eigenschappen van een individu vormen

34
Q

gemakkelijke baby

A

positief, nieuwsgierig en kunnen zich goed aanpassen. milde emoties

35
Q

moeilijke baby

A

negatief en langzaam aanpassen aan nieuwe situaties en zijn terughoudend

36
Q

traag op gang komende baby

A

inactief en reageren relatief kalm, trekken zich terug uit nieuwe situaties en passen zich langzaam aan

37
Q

goodness of fit

A

het idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke temperament van kinderen aansluit op de aard en de eisen van de omgeving waarin ze opgroeien