De Kleuter Flashcards

1
Q

Geef de Lichamelijke en psychomotorische ontwikkeling

A
  • Lichaam groeit definitief weg uit de vroegere babyvormen
  • Babyvet verdwijnt en spiermassa neemt toe
  • Motoriek oefenen + betere beheersing van het evenwicht
  • Zeer grote bewegelijkheid
  • Handvoorkeur ontstaat
  • Toenemende motorische zelfstandigheid
  • Bv zelf aan – en uitkleden, tanden poetsen…
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef:

Cognitieve ontwikkeling

A

Cognitieve ontwikkeling -> Piaget (1896 – 1980, Zwitserse psycholoog)

Verschillende stadia in de cognitieve ontwikkeling:
Sensomotorische fase (0 – 2 jaar)
Pre – operationele fase (2 – 7 jaar)
Concreet – operationele fase (7 – 12 jaar)
Formeel – operationele fase (12 – 15 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leg uit:

Pre – operationeel

A

= symbolische voorstellingen (herinneringen en fantasieën). Denkfouten (geen logische operaties op uitvoeren). Oordeel is geen product van logische denkoperaties, maar van een niet – doordacht, intuïtief leggen van verbanden.

  • Preconceptueel stadium (2 tot 4 jaar)
  • Intuïtief stadium (4 tot 6 à 7 jaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef kenmerken Pre – operationele fase

A
  1. Egocentrisme
  • Kleuter beoordeelt de werkelijkheid vanuit zijn eigen standpunt
  • “ ik ben zoveel jaar oud”
  • Blijven praten op dezelfde manier met je ook al staat er een raam tussen jou en het kind
  1. Gecentreerd denken (bij beoordelen van een situatie toespitsen op 1 enkel aspect van de realiteit)

= Conservatieproef: verandering van een uiterlijke vorm van een object/reeks objecten heeft geen invloed op het volume of de hoeveelheid ervan

  1. Denken is statisch
    (enkel begin – en eindtoestand) (cfr verkeer)
  2. Onomkeerbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef kenmerken Cognitieve ontwikkeling

A

Begripsvorming (koe, paard,…)
Kan een oordeel vellen over hetgeen hij waarneemt
Piaget: begrippen worden nog niet ondergebracht in hiërarchische structuren. De categorieën staan naast elkaar (cfr volgende slides)

Voorbeelden
Vraag: zijn er meer tulpen of bloemen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leg uit:

Kritiek op Piaget qua cognitieve ontwikkeling

A

Gecentreerd denken: realiteit is meestal anders (glazen zijn even hoog), verkeerde interpretatie van de termen (meer ¹ hoog), omkeerbaarheid komt weinig voor in de realiteit (meer onomkeerbaarheid)

Overgang pre-logisch denken naar logisch verloopt geleidelijker

Kinderen niet altijd egocentrisch

Snelle uitbreiding van het aantal begrippen en ook snel een begin van structurering in de hiërarchisch geordende klassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leg uit:

Waarneming en het geheugen

A
  • Kleuters zijn steeds beter in staat hun aandacht bij de zaak te houden (pag. 204)
  • De waarneming van kleuters ontwikkelt van vrij globaal en ongedifferentieerd in het begin, tot een toenemende scherpte en differentiatie aan het eind van de periode
  • Scripts worden gedetailleerder
  • Geheugen wordt beter (zie oefening!). Maar toch nog beperkt want:
    • Beperkt kortetermijngeheugen of werkgeheugen
    • Gebruiken een geheugenstrategieën
    • Missen kennis over hoe het geheugen werkt
    • Hebben te weinig voorkennis om info aan vast te knopen
  • Lange-termijngeheugen komt in de lagere schooltijd pas echt op dreef
  • Taal begrijpelijke hulp bij coderen van geheugenmateriaal
  • Uitbreiding is te zien in aantal nieuwe woorden die kleuters opslaan
  • Vormherkenning en richtingsbewustzijn (verticale omkeringen – bv b en p - zijn makkelijker dan horizontale – bv b en d)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Leg uit:

Taalontwikkeling

A
  • Rond 2,5 à 3 jaar vormen meeste peuters al gemakkelijk zinnen met 4-5 woorden of langer
  • Kleuters gaan taalregels ontdekken: bvb iemand die liegt is een lieger (naar analogie van fietsen – fietser).
    • Evolutie: kwam → komde → kwamde → kwam
  • Aangroei van woordenschat (objecten, activiteiten, eigenschappen, abstracte begrippen) + complex wordende zinsstructuren + kwaliteitsverbetering in de manier waarop ze met anderen praten
  • Passieve zinnen (bvb de fietser werd aangereden door de auto) zijn de moeilijkste
  • Nu meer: oorzaak – gevolg (vragen: « waarom? ») (antwoord: « omdat… »)
  • Woordenschat neemt geweldige uitbreiding
  • Algemene structuur van taal krijgt op het einde van de kleutertijd zijn definitieve vorm
  • Tegen lagere schoolleeftijd beheersen de meeste kinderen de basis van de volwassen taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Leg uit:

Rekenontwikkeling (6 fases)

A

6 fases in de ontwikkeling van het tellen:

1e fase:
herkennen van een hoeveelheidsbeeld (2,3 en – soms 4)

2e fase:
± 3 jaar: akoestisch tellen (bvb drie vijf zes). Imitatie. Niet bewust van betekenis van de getallen. De juiste volgorde in de telrij wordt nog niet aangehouden en het tellen wordt nog niet altijd begonnen met het getal één

3e fase:
vanaf 4 jaar: daadwerkelijk tellen. Asynchroon tellen (weten nog niet dat bij één object één telwoord hoort). Beseffen ook niet dat het laatst genoemde telwoord ook meteen de totaal hoeveelheid aangeeft

4e fase:
vanaf 4,5 jaar: ordenen van voorwerpen (bvb aanwijzen van voorwerp tijdens tellen of wegschuiven nadat het geteld is geweest = structurerend tellen)

5de fase:
vanaf 5 jaar: resultatief tellen.(Weten: tellen begint met het cijfer 1, elk voorwerp maar 1 keer tellen, laatste cijfer is de hoeveelheid). Beseft nu: getallen zijn serieel geordend en opeenvolgende getallen geven grotere hoeveelheden aan

6de fase:
± 5,5 jaar/6 jaar: fase van verkort resultatief tellen. (herkennen een kleine hoeveelheid – bvb 5 – en tellen van daaruit verder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Leg uit:

Kindertekening

A
  • Kindertekening: vol van creativiteit en expressie (pag. 195)
  • 2 jaar: krabbelstadium (betekenisloze strepen). Eerst enkel horizontale krassen heen en weer. Daarna vertikale krassen op en neer, dan krassen in het rond
  • 3 jaar: figuren komen uit de lijnen (losse lijn, recht kruis, vierkant, driehoek en schuin kruis)
  • Dan beseffen: « wat ik heb getekend, lijkt op iets dat ik ken! » verwijzingswaarde, tekenen met betekenis
    • Eerst: naam nadat het iets getekend heeft (allereerste herkenning: rondje = gezicht of zon) = toevallig realisme
    • Daarna: naam tijdens/na het tekenen (na tekenen benoemen maar kan niet afzonderlijke elementen tot synthese = mislukt realisme)
    • Geliefd: menselijk figuur (eerst: kopvoeter/koppoter. 5 jaar: ook lijf, niet geslachtsdelen, soms wel uitdrukkelijk de navel)
  • 5à6 jaar: eerst verstandelijk realisme (past bij de leer van Piaget)
    • Een kind tekent wat het denkt te weten (niet wat het ziet)
      • Wat aan de achterkant zit wordt aan de voorkant getekend
      • Wat in iets zit wordt daar doorheen zichtbaar getekend
      • Wat gedeeltelijk achter iets zit wordt ernaast getekend
    • Een kind tekent wat het belangrijk vindt
      • Een mensenhoofd eerst
      • Het belangrijkste het grootst
      • In het eigen lijfje een navel
  • Dan: visueel realisme (ongeveer op 7 jaar)
    • Tekenen vanuit een bepaald standpunt
    • Beseffen ook verschil tussen tekening en realiteit -> roept: « dit is niet mooi » « Dit lijkt het er helemaal niet op »
  • Faseontwikkeling is nog niet absoluut (kan op 1 dag tekening uit verschillende fases maken!)
  • Vanaf 7 jaar: verarming in de verbeeldingskracht in de tekening omdat kind wil en kan meer aansluiten bij de realiteit. Kind tekent minder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg uit:

Fantasie

A
  • Grote bloeiperiode (zie pre-operationeel denken)
  • Slagen er vaker in om fantasie en werkelijkheid uit elkaar te houden dan peuters. Toch nog fouten.
    • Onderzoek De Vries (1969): kinderen van 3 – 6 jaar laten spelen met een kat. Daarna kat een masker van een hond laten aandoen.
      • 3-jarigen: de kat verandert in een hond
      • 4 – en 5 – jarigen: in de war
      • 6 – jarigen: kat blijft een kat
    • Overeenkomst Piaget: kinderen van 3 jaar redeneren volledig op basis van hun onmiddellijke waarnemingen en zijn volledig in de ban van het uiterlijk van een voorwerp
    • Tegenstelling met theorie van Piaget: de meeste kinderen van 5 tot 6 jaar blijven wel de blijvende identiteit van een voorwerp onderkennen ondanks verschillen in uiterlijk. Dat is de reden waarom kinderen van 3 jaar meer in de war zijn van verkleedpartijen dan 5 – jarigen
  • Fantasie is even waar als de werkelijkheid
  • Fantasie vult het weten aan daar waar deze tekortschiet (cfr pulp van citroen in water = visjes). Veel waarom vragen→magisch denken
  • Fantasiespel (vanaf 3 jaar, alles kan)→later: rollenspelletjes
    • Verschil fantasiespel peuters en fantasiespel kleuters (zie foto)
  • Vanaf 4e levensjaar: soort hunkering naar fantasie (sprookjes) → knopen aan bij de reeële angsten van kleuters, angsten bespreekbaar maken
  • Angst:
    • Na 4de verjaardag: kleuters hebben besef van eigen kwetsbaarheid
    • Beginnen voorstellen wat ‘zou kunnen gebeuren’
    • Bang om dood te gaan (al heeft nog geen besef van onherroepelijkheid)
    • Bang worden van eigen fantasieën: zelfbedachte enge mensen en monsters
  • Sprookjes moeten wel in veilige sfeer worden verteld
  • Vanaf 5 jaar: kind kent enkele wetmatigheden van verschijnselen. Pas dan komt het kind op het niveau dat het verbaasd kan zijn → leuk publiek voor sprookjes en goochelaars
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef:

Soorten Spelen

A
  • Parten (1933)
    • Niet – sociaal of solitair spel
    • Parallelspel
    • Associatief spel (ieder zijn eigen ding, wel met wederzijdse uitwisseling van materiaal en commentaren) → kleuters
    • Coöperatief spel
  • Piaget (1945):
    • Sensomotorisch – of oefenspel/functiespel
    • Symbolisch spel (fantastie – en rollenspel)
    • Regelspel
  • Andere soorten:
    • Taal – en denkspelletjes
    • Constructiespelen
    • Expressiespelen
    • Sociale spelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leg uit:

Sociale, emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling

A
  • Objectconstantie = kind kan zich een mentaal, intrapsychisch beeld vormen van de belangrijkste figuren in zijn omgeving. Goed en kwaad worden geïntegreerd
  • Eerste plaatsà nog steeds gericht op volwassenen
  • Maar stilaan meer interesse voor leeftijdsgenootjes en brussen
  • Samen spelen is meestal tweespel (eerste: uitwisselen speelgoed, commentaar en assistentie bij wat de ander aan het doen is). Later: rollenspel
  • Peuter: zelf-bewustzijn. Kleuter: invulling van dat zelf (karaktereigenschappen,…) = zelfconcept ( = innerlijk beeld over de soort persoon dat we menen te zijn)
  • Kleuters hebben begin van zelfkennis en zelfwaardering ( = waardering van die eigenschappen)
  • Zelfbeeld: dingen zijn ofwel goed of slecht (weinig nuance), de eigen vaardigheden worden onrealistisch positief ingeschat en kan nog niet tot een globaal beeld komen van de eigen persoon
  • Eerste vluchtige vriendschappen (oppervlakkig, tijdelijk, kan op basis van gemeenschappelijke spelinteresse, vriend = iemand die aardig tegen je is en met wie je leuk kunt spelen). Tijdens spel meest contact met seksegenoten
  • Geslachts – of genderidentiteit. Beginnen zich nog meer mannelijk/vrouwelijk te gedragen (biologische factor en modelgedrag)
  • Wat weet een kleuter van sekseverschillen?
    • Er zijn op de wereld jongens en meisjes (2 jaar: een kind weet of hij/zij een jongen/meisje is.) (Slaby)
    • Ik ben een meisje en later word ik moeder (3 jaar: meisjes worden later vrouwen.) (Slaby)
    • Ik ben een jongen en later word ik vader (3 jaar: jongens worden mannen.) (Slaby)
    • Een meisje kan nooit een jongen worden (5 jaar.)( Slaby)
    • Een jongen kan nooit een meisje worden (5 jaar.)( Slaby)
    • Oedipuscomplex (zie Freud)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leg uit:

Freud binnen Sociale, emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling

A

Sigmund Freud (1856 – 1939)

  • Freudiaanse ontwikkelingsstadia:
    • Orale fase (0 – 1 jaar)
    • Anale fase (1 – 3 jaar)
    • Fallische fase (3 – 5 jaar)
    • Latentie fase (6 – 12 jaar)
    • Genitale fase (na 12 jaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg uit:

De fallische fase en het oedipuscomplex

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg uit:

Erik Homburger Erikson (1902 – 1994) binnen Sociale, emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling

A
  • Intiatief vs schuld
  • Libido gericht op ouder met tegengesteld geslacht → angst en spanning
  • Veel ondernemen, ook veel mislukkingen/tegenkantingen
  • Oplossing: voldoende sterk ego. Rol van andere gezinsleden belangrijk initiatieven niet te zeer afremmen, maar ook realiteitszin bijbrengen
17
Q

Leg uit:

Emoties bij de kleuter

A
  • Denham (2003): kleuters
    • Zijn zich meer bewust van hun gevoelens
    • Kunnen hun emoties beter uiten
      • Aantal driftbuien neemt af
    • Kunnen hun gevoelens en emoties beter sturen
  • Emoties kunnen nog steeds overweldigen (bvb euforische overmoed bij het aanvatten van een taak, frustratie wanneer dit niet lukt)
  • Emotionele belevenissen en conflicten kunnen al spelend verwerkt worden
  • Meer kennis over oorzaken en gevolgen van emoties
  • Nieuwe gevoelens: jaloezie en rivaliteit, maar ook vriendschap en meevoelen
18
Q

Leg uit:

Prestaties en morele ontwikkeling

A
  • Ontwikkeling van de ONafhankelijkheid zet zich voort
  • Kind beseft steeds beter wat wel en wat niet mag
  • Innerlijk geweten
  • Duidelijke grenzen!
  • In relatie met volwassenen wordt de basis van het geweten gelegd
  • Zie UBER-ICH van Freud
  • Andere verklaring voor gewetensvorming: observatieleren (nabootsen), conditionering (het ervaren van positieve en negatieve gevolgen van het gedrag) en eigen maken van bepaalde inzichten
  • Belangrijk: uitleg geven over het waarom over die normen aan het kind
  • Piaget: morele ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling : gelijke tred
  • Spiegelgeweten (afspiegeling van ouderlijk gedragsregels) of heteronome moraal
  • Kleuters gaan de verinnerlijkte normen zowel t.a.v. zichzelf als anderen op strakke manier hanteren
  • Groeiend taakbewustzijn (willen helpen met de afwas)
  • Einde kleutertijd: werkrijpheid
  • Nodig voor de lagere school
  • Kochanska (2006), 2 factoren spelen een rol in de ontwikkeling van een geweten:
    • Temperament
    • Socialisatie binnen het gezin
19
Q

Een kind van 2 jaar…

A

Heeft een woordenschat van meer dan 100 woorden, begint de woorden ik, mij en mijn te gebruiken, kan hard praten en ook op onnatuurlijke toon praten, aan zich voor verzorgers voor het grootste deel verstaanbaar maken, weet wat ze moet doen wanneer je haar vraagt om lichaamsdelen zoals ogen, oren, neus of mond aan te wijzen

20
Q

Een kind van 3 jaar…

A

Combineert drie woorden tot zinnetjes met zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, gebruikt meervoud en verleden tijd, heeft een woordenschat van om en nabij 1000 woorden, stelt vragen vooral “waarom”, kan zich voor anderen grotendeels verstaanbaar maken, begint het verband tussen verhalen en andere mensen te zien, weet zijn eigen naam, leeftijd en geslacht

21
Q

Een kind van 4 jaar…

A

Gebruikt taal in fantasiespelletjes, begint de namen van de kleuren te kennen, kan vier (langzaam uitgesproken) getallen herhalen, praat over haar eigen activiteiten, snapt begrippen als groter, kleiner, langzamer en langer, kan aanwijzingen opvolgen met betrekking tot objecten die ze niet direct kan zien “Haal de bal eens uit de speelkamer”, wat ze zegt is voor meeste mensen duidelijk.