Day 3 Flashcards
1
Q
wandered around
A
rondzwerven
2
Q
crawl through
A
ergens doorkruipen
3
Q
hurry up
A
schiet op
4
Q
i’m in a rush
A
ik heb haast
5
Q
forwards movement
A
beweging naar voor
6
Q
bungee jump
A
bungeejumpen
7
Q
fetch
A
halen; afhalen
8
Q
slip
A
uitglijden, misstappen
9
Q
drag
A
slepen, voorttrekken
10
Q
could you help me SHIFT the cupboard
A
kun je me helpen met het verplaatsen van de kast
11
Q
force our way through the crowds
A
ons tussen de menigte forceren
12
Q
seize
A
pakken, grijpen
13
Q
right-handed, left-handed
A
rechtshandig, linkshandig
14
Q
fold
A
vouwen
15
Q
twist
A
draaien, ronddraaien
16
Q
tremble
A
trillen, beven
17
Q
wrap
A
inpakken, wikkelen
18
Q
strip
A
(zich) uitkleden