CSI Q7 Flashcards
Een diagram met balken die niet aan elkaar vast zitten is een (1). Deze wordt gebruikt voor (2).
Een diagram met balken die wel aan elkaar vast zitten is (3). Deze wordt gebruikt voor (4)
1= staafdiagram
2= discrete waardes
3= histogram
4= continue waardes
- discrete waardes is alleen dat het bepaaled waardes aan kan nemen
- bij histogram zul je een normaal kromme kunnen ontdekken
Een samenvattende weergave van een verdeling van continue data is (1). De waarde die voor gemiddelde wordt gebruikt is (2).
Een samenvattende weergave van de associatie tussen twee variabelen is een (3). Hiermee kun je een van de waardes aan de hand van de andere waarde voorspellen.
1= boxplot
2= mediaan
3= scatterplot
- bij boxplot ook eerste en derde kwartiel. Dat zijn medianen van de 1e en 2e helft van de verdeling
Hoe herken je een frequentietabel ten opzichte van een kruistabel? (1)
Is de significantie bij een correlatietabel altijd 1- of 2-tailed? (2)
1= een frquentietabel heeft altijd maar één variable waar de frequentie van geteld wordt. Een kruistabel heeft meerdere
2= two-tailed
Bij een linker staart bij een “normaal” verdeling spreken we van (1; links/rechts) scheef. Dit noem je een (2; positieve/negatieve) verdeling
1= linksscheef
2= negatieve
- linker staart = linksscheef en negatief
- rechterstaart = rechts scheef en positief
Wanneer er sprake is van een links of rechtsscheve verdeling kun je deze toets doen (1). Bij een verdeling waarbij er twee waardes zijn die een piek vormen spreken we van deze verdeling (2)
1= non-parametrische
2= bimodale verdeling
- log-toets kan ook bij scheefheid
Bij gemiddeldes gaat het om (1; type data)
Bij proporties gaat het om (2; type data)
1= continue (of discrete) data
2= dichotome data
- bijvoorbeeld man of vrouw bij proporties
Bij een onderzoek waarbij je het testgemiddelde gaat vergelijken met het populatiegemiddelde gebruik je (1)
Bij een onderzoek waarbij je het ene testgemiddelde gaat vergelijken met het andere gebruikt je (2)
1= one sample t-test
2= two sample t-test (ongepaarde t test)
- als de data gepaard zijn heb je een gepaarde t-toets
- bij een standaard exp onderzoek (parallel) heb je dus een controle en experimentele conditie. Dit geeft een two-sample t-test
Bij een onderzoek waarbij je één proportie gaat toetsen gebruik je (1)
Bij een onderzoek waarbij je twee proporties gaat vergelijken gebruik je (2)
1= z-test
2= chi kwadraat test (onafhankelijk)
- als de data gepaard zijn heb je een McNemar toets
Als je bij continue data 2 niet-gepaarde samples hebt, in een groep die niet normaal verdeeld is gebruik je (1)
Als je bij continue data 2 gepaarde samples hebt, in een groep die normaal verdeed is gebruik je (2)
Als je bij continue data 2 niet-gepaarde samples hebt, in een groep die normaal verdeed is gebruik je (3)
Als je bij continue data meer dan twee niet-gepaarde samples hebt, in een groep die normaal verdeed is gebruik je (4)
1= Whitney U
2= paired t-toets
3= independent t-toets
4= ANOVA
- continue = t toets
- gepaard + niet normaal verdeeld = whitney U
- meer dan twee groepen is ANOVA, bijvoorbeeld dexamethason, prednison en controle
Als je bij categorische data 2 niet-gepaarde samples hebt, in een groep die normaal verdeeld is gebruik je (1)
Als je bij categorische data 2 gepaarde samples hebt, in een groep die normaal verdeeld is gebruik je (2)
1= Chi-kwadraat test
2= McNemar test
- niet gepaard + categorisch = Chi kwadraat
- wel gepaard + categorisch = McNemar
Het aantal vrijhheidsgraden bij een unpaired sample t-toets bereken je als volgt (1)
Het aantal vrijhheidsgraden bij een ANOVA bereken je als volgt (2)
1= Df= n1+n2 -2
2= Df= (k-1, n-k)
- k is het aantal samples en n alle deelnemers bij elkaar
Bij de Whitney-U test gebruik je de volgende maat voor gemiddelde (1; gemiddelde/mediaan/modus)
De nullhypthese bij een z-toets (één proportie toets) is als volgt (2)
1= mediaan
2= de steekproefproportie is 0.5
- 0.5 is de standaard bij z-toets
Een toets met twee proporties bij gepaarde samples is een (1; type toets) meet elk individu twee keer. Daarbij komt uit of een ziekte bij elk persoon als “aanwezig” of “afwezig” gecatagoriseerd kan worden. De som van elke uitkomst per persoon heet een (2)
1= McNemar toets
2= discordant paar
Een toets met twee proporties bij niet-gepaarde samples is een (1; type toets). Het aantal vrijheidsgraden wordt berekend met (2)
1= Chi-kwadraat toets
2= Df= (r-1) x (c-1)
- r staat voor rijen en c staat voor kolommen in het kruistabel
- je neemt dus het absolute totaal van rijen en kolommen mee, niet de inhoud ervan
Een type I fout is (1)
Een type II fout is (2)
De p-waarde laat de kans zien op (3; type1/type2) fout
De Power is gerelateerd aan een (4; type1/type2) fout
1= fout-positief (onterecht verwerpen 0 hypothese)
2= fout-negatief (onterecht behouden 0 hypothese)
3= type 1
4= type 2
- dus als de p-waarde significant is terwijl de alternatieve hypothese niet waar blijkt te zijn is er een type I fout
- de power is 1- type2 fout (Beta )
Des te kleiner de Standard Error (SE) des (1; kleiner/groter) de p-waarde wordt
1= kleiner (en t-waarde dus juist groter)
- dus kleine SE is nice