Colleges week 4 Flashcards

1
Q

Signaaltransductie

A

Communicatie tussen verschillende cellen > leidt tot homeostase
Signalerende cel > ligand > receptor > intracellulaire eiwitten > effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Twee grote typen van cel-cel communicatie

A
  • Zenuwstelsel

- Enodcrien systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Liganden voor kernreceptor

A

Lypofiel (=hydrofoob) & klein

> Directe beïnvloeding transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Liganden voor membraanreceptor

A

Hydrofiel & vaak groot

> Via een second messenger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Specificiteit

A

Receptor herkent alleen eigen ligand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Affiniteit

A

Receptor bindt ligand bij zeer lage concentraties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Domeinen kernreceptoren

A
  • Hormoonbindingsdomein
    > Affiniteit
    > Specificiteit
  • DNA-bindingsdomein
    > herkent hormoonresponselement in promoter van
    gen
  • Dimerisatiedomein
    > Herkent partner
  • Co-activator/co-repressor activatie domein
    >herkent factoren die rol spelen bij versterken of
    remming van het signaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee subtypes kernreceptoren

A
  • In ongebonden staat gelegen in cytoplasma

- Bevinden zich in celkern ongeacht de staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Drie subtypes membraanreceptoren

A
  • Ionkanaal gekoppeld
  • G-proteïne gekoppeld
  • Enzym gekoppeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Domeinen membraanreceptoren

A
- Hormoonbindingsdomein
  > Affiniteit
  > Specificiteit
- Transmembraan domein
   > verankering
- Transductiedomein
   > Geeft signaal door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Visceraal

A

Afkomstig van embryonale kieuwboog

somatisch is de rest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gliacellen

A

Centraal:
> Oligodendrocyten, astrocyten, microglia en ependymcellen
Perifeer:
> Satellietcellen, Schwanncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ganglion

A

Zenuwlichaam buiten centraal zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gebied van Wernicke

A

taalschors (sensibel taalgebied)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gebied van Broca

A

Taalschors (motorisch gebied)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ruggenmerg

A

Dorsaal > Sensorisch

Ventraal > Motorisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Somatisch

A

Kun je zelf aansturen

Sensibel > gevoel, tast, pijn, temperatuur, vibraties; motorisch > skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dermatoom

A

Een deel van je lichaam dat verbonden is met één segment

19
Q

Uitval 1 dermatoom

A

1 spinale zenuw

20
Q

Uitval delen van meerdere dermatomen

A

perifere zenuw

21
Q

Gnostische sensibiliteit

A
  • Dorsale kolom

- Kruist in hersenstam

22
Q

Vitale sensibiliteit

A
  • Anterolaterale baan

- Kruist in ruggenmerg

23
Q

3 synapsen somato-sensibiliteit

A
  1. Ruggenmerg/hersenstam
  2. Thalamus
  3. Somato-sensibele schors
24
Q

Extra pyramidiale systemen

A
  • Cerebellum

- Basale Ganglia

25
Q

Cerebellum

A

Fijne coördinatie

> stoornissen: Ataxie

26
Q

Basale ganglia

A

Moet ik bewegen?

> stoornissen: Parkinson, Huntington

27
Q

Is het celmembraan toegankelijk voor ionen?

A

Nee

28
Q

Welke kanalen staan in rust vooral open?

A

Kaliumkanalen

29
Q

Welke kant zal kalium in rust opstromen?

A

KALIUM ALTIJD NAAR BUITEN & NATRIUM NAAR BINNEN

30
Q

Rustmembraanpotentiaal

A

In rust staan vooral kaliumkanalen open > rustmembraanpotentiaal negatief

31
Q

Depolarisatie

A

Het positiever worden van de membraanpotentiaal

32
Q

Hyperpolarisatie

A

Het negatiever worden van de membraanpotentiaal

33
Q

Actiepotentiaal

A

Korte verandering van de membraanpotentiaal, grote alles of niets verandering > achtereenvolgens natrium en kalium kanalen open laten gaan

34
Q

Kationen

A

positief geladen ionen

35
Q

Anionen

A

negatief geladen ionen

36
Q

Refractaire periode

A

Periode van verminderde prikkelbaarheid vlak na een actiepotentiaal
> Na kanalen zijn nog geïnactiveerd
> K kanalen staan nog open

37
Q

Motorische reflexen

A

Stereotype respons op een specifieke prikkel

38
Q

Peeslichaampjes van Golgie

A

Houden de kracht constant

> ‘Ins serie geschakeld’

39
Q

Spierspoeltjes

A

Houden de lengte constant
> rekkingsreceptoren, meten de lengte van de spier
> ‘parallel geschakeld’

40
Q

Klassieke neurotransmitters

A
  • Acetylcholine
  • Aminozuren > glutamaat, aspartaat, GABA, glycine
  • Biogene aminen > adrenaline, noradrenaline, dopamine, serotonine, histamine
41
Q

Niet-klassieke neurotransmitters

A
  • o.a. neuropeptiden > endorfine, substance P etc.
42
Q

Sympatisch

A

Fight or flight

43
Q

Parasympatisch

A

rest and digest

44
Q

adrenerge receptoren

A

The adrenergic receptors or adrenoceptors are a class of G protein-coupled receptors that are targets of many catecholamines like norepinephrine (noradrenaline) and epinephrine (adrenaline) produced by the body, but also many medications like beta blockers, beta-2 (β2) agonists and alpha-2 (α2) agonists, which are used to treat high blood pressure and asthma, for example