Colleges week 2 Flashcards

1
Q

Wat zijn drie eiwittransport mechanismen?

A
  1. selectief transport
  2. porie-eiwitten (translocator)
  3. transport vesicles
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

NLS

A

Een kernlokaliseringssignaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe kan nucleair transport geblokkeerd worden?

A

Een mutatie in een NLS of een SRY

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

SRY

A

Geslachtsbepalend gen op het Y-chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Import door translocators naar het mitochondrion

A
  1. Na synthese
  2. Signaal peptide
  3. Receptor
  4. Translocator
  5. Ontvouwen tijdens transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Import door translocators naar het RER

A
  1. Tijdens de synthese
  2. Signaal peptide
  3. Receptor
  4. Translocator
  5. Ontvouwen tijdens transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe worden vesicles gevormd?

A

Via coating > clathrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn twee wegen voor eiwitafbraak?

A
  1. Lysosomen

2. Proteasomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Proteasomen

A
  • bevinden zich in het cytoplasma

- ubiquitine additie leidt tot afbraak door preoteasomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lysosomen

A
  • Intracellulaire vesicles
  • Bevatten afbraak enzymen met een zuur pH optimum
  • Fagocytose, Endocytose, Autofagie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Functies cytoskelet

A
  • structuur
  • beweging
  • regulatie
  • signaalfunctie
    (Het is flexibel en dynamisch)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar is het cytoskelet uit opgebouwd?

A
  • actine
  • microtubuli
  • intermediaire filamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cel-cel verbindingen

A
  • Desmosomen
  • Tight-Junctions
  • Gap Junction
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cel-Matrix verbindingen

A
  • Hemidesmosomen

- Integrines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Extracellulaire matrix wordt uitgescheiden door cellen

A

Fibroblasten > bindweefsel
Chondrocyten > kraakbeen
Osteocyten > beenderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Adaptatie

A

Omkeerbaar, funtionele en structurele respons op physiologische stimuli
Nieuwe homeostase wordt bereikt.

17
Q

Vormen van celadaptatie

A
  • Atrofie
  • Hypertrofie
  • Hyperplasie
  • Metaplasie
    (- Displasie)
18
Q

Atrofie

A

Vermindering van het aantal cellen; weefseldegeneratie door verminderde eiwitsynthese en celinhoud

19
Q

Hypertrofie

A

Toename van weefsel door vergroting van individuele cellen; toename aantal organellen en structurele eiwitten; toename extracellulaire matrix

20
Q

Hyperplasie

A

Toename aantal cellen door celdeling

  1. compensatie > regeneratie
  2. hormonaal > organen onder invloed van bijv oestrogenen
21
Q

Metaplasie

A

Een celtype transformeert in een ander celtype; omkeerbaar indien stimulus weggenomen wordt

22
Q

Extreme celadaptatie

A

celdood > necrose/apoptose

23
Q

Clamp loader

A

Zorgt voor het laden van de sliding clamp

24
Q

Sliding clamp

A

Zorgt ervoor dat DNA polymerase aan de matrijssteng vast blijft zitten

25
Nauwkeurigheid van DNA replicatie
- base selectie - proofreading - mismatch reparatie
26
Translesie DNA synthese
Neemt bij laesie replicatie over van DNA-polymerase; totdat het niet meer nodig is
27
Volgorde ATP-synthese
1. Creatinefosfaat 2. Glycolyse 3. Afhankelijk van duur en intensiteit van de inspanning anaeroob of aeroob 4. Vetzuuroxidatie parallel met aerobe glycolyse 5. Bij langere duur/lichte inspanning meer vetzuuroxidatie dan aerobe glycolyse
28
RNA polymerase I
meeste rRNA genen
29
RNA polymerase II
eiwit-coderende genen (mRNA)
30
RNA polymerase III
tRNA en sommige rRNA genen
31
Algemene transcriptiefactoren
Herkennen de promotor en recruteren RNA polymerase II
32
Specifieke transcriptiefactoren
Binden elders aan het DNA en activeren RNA polymerase II
33
Heteroplasmie
Een samenstelling van defecte en werkende mitochondriën binnen een weefsel
34
Glycolyse
- Glucose wordt allereerst omgezet in twee pyruvaatmoleculen in de glycolyse > levert direct twee ATP moleculen - 'turboknop'
35
Enhancers
- Bepalen hoe vaak de transcriptie start - Kunnen overal liggen, behalve op de promotor - Aan enhancers kunnen specifieke transcriptiefactoren binden
36
Hoe zijn intermediair filamenten van de ene cel verbonden met de intermediair filamenten van een andere cel
Via hemidesmosomen