College 9: Altuïsme en groepen Flashcards

1
Q

Dyadische interactie

A

communicatie/interactie gaat persoonlijk (in het echt) en niet via een scherm of iemand anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cooperation

A

betreft het delen van goederen, kennis en het bieden van behulpzaam gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Altruïsme

A

gedrag dat wordt gezien als onbaatzuchtigheid. Gedrag wordt vertoond ongeacht of er een beloning aan vast zit of niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vertrouwen

A

het idee/vertrouwen dat anderen eerlijk en oprecht reageren tegenover ons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Freeloaders (free riders)

A

mensen die de voordelen van samenwerken ervaren, maar zelf geen inbreng/aandeel in de groep hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Altruïstische straf

A

een straf die geen directe voordelen heeft voor de straffer, maar juist alleen maar nadelen (kosten) geeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kin selection

A

deze theorie stelt dat wij anderen helpen die gerelateerd zijn aan onszelf. Hierbij is het individu niet heel interessant, maar is het DNA belangrijker. Je helpt dus anderen omdat zij hetzelfde DNA hebben → dit komt omdat het hun eigen DNA alleen maar ten goede komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Reciprocal altruïsme

A

deze theorie stelt dat wij anderen helpen, zodat wij in de toekomst ook hulp terug kunnen verwachten. Hierbij speelt DNA geen rol. Dit kan te maken hebben met lange-termijn denken → handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tit-for-tat

A

een strategie waarin samenwerken leidt tot verdere samenwerking & het niet samenwerken weer leidt tot geen verdere samenwerking op een Trail-by-trail basis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sexual selection

A

Deze theorie stelt dat de aanwezigheid van een eigenschap/gedraging voortkomt uit de evolutie, zodat je aantrekkelijker bent om mee voor te planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Indirect reciprocity

A

deze theorie stelt dat wij anderen helpen ongeacht of we die persoon nog gaan zien of niet. Dit heeft te maken met onze reputatie, onze reputatie in de samenleving is belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Empathie-altruïsme model

A

theorie die stelt dat de motivatie om anderen te helpen gebaseerd is op de empathie en bezorgdheid voor anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Parochial altruïsme

A

uit onderzoek is gebleken dat mensen eerder altruïstisch reageren op mensen uit hun eigen groep, dan mensen die daar buiten staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Self-awareness

A

zelfbewustzijn, het aspect dat de verbinding “oog” houdt tussen de verschillen van jezelf en anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

5 soorten zelfkennis

A
  1. Ecologische zelf
  2. Interpersoonlijke zelf
  3. ‘Extended’ zelf
  4. ‘Private’ zelf
  5. Conceptuele zelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ecologische zelf

A

het bewust en in staat zijn om onszelf te identificeren met andere levende wezens en weten welke rol wij spelen op de aarde. Het verbreden en verdiepen van onze bewustzijn en kennis over wie wij zijn op deze aarde.

17
Q

Interpersoonlijke zelf

A

staat in verband met voornamelijk relationele en sociale contexten. Het bewustzijn van onszelf op basis van emoties, eigenschappen en sociale interacties (in het bijzijn van anderen).

18
Q

‘Extended’ zelf

A

de manier waarop wij onszelf, onze eigenschappen, gecreëerd hebben op basis van externe objecten waarin wij ons bevinden. De bewustwording gebeurd na een tijdje.

19
Q

‘Private’ zelf

A

is meer verbonden met het zelfbewustzijn en onze gevoelens dat wij kunnen reflecteren op bewuste ervaringen en hier de baas over kunnen zijn.

20
Q

Conceptuele zelf

A

is verbonden met semantische kennis over onszelf als we het hebben over zowel onze sociale rol als onze persoonlijke kennis (gedrag, capaciteiten en eigenschappen).

21
Q

Essentie (Embodiment)

A

Het bewustzijn komt vanuit ons lichaam. Hierbij is het brein deel van het lichaam.

22
Q

Antonio Damasio

A

Gevoel dat je gedrag en emoties gestuurd worden door het lichaam

23
Q

James-Lange

A

het bewust worden van wat er in ons lichaam plaats vindt, maakt dat wij bewustzijn.

24
Q

Proprioceptie

A

het bewustzijn van waar onze organen zich bevinden in ons lichaam.

25
Q

Interceptie

A

het bewustzijn van onze interne staat, zoals pijn, temperatuur, honger, hartslag en ademhaling.

26
Q

Out-of-body experience

A

in een staat zijn waarin het voelt alsof je buiten het lichaam staat.

27
Q

Agency

A

het zelf kunnen aansturen van eigen handelingen. Het gevoel hebben dat je controle hebt over je eigen gedachten en je lichaam.

28
Q

Forward model

A

het gebruik van motorische programma’s om de gevolgen van acties te voorspellen/af te leiden. Het brein probeert altijd een stapje vooruit te zijn.

29
Q

Waanidee van controle

A

verstoorde agency, het gevoel dat je gedachten en acties gestuurd worden van buitenaf. Dit gebeurd vaak bij mensen met schizoprenie.

30
Q

Culturele variatie

A

hoe zie jij jezelf in tegenstelling tot een ander?

31
Q

Inter-dependent self

A

een vorm van sociale identiteit waarbij individuele overtuigingen en doelen sterk gerelateerd zijn aan de mensen om ons heen. Je maakt deel uit van een groter geheel.

32
Q

Independent self

A

een vorm van sociale identiteit waarbij individuele overtuigingen en doelen worden gezien als afhankelijk van de rest ons heen. losstaand van de rest van de wereld.

33
Q

Mama bear effect

A

de oxytocine maakt dat ze lief doet naar haar ingroup → lieve schattige beertjes. Dit kan andersom ook het geval zijn; oxytocine versterkt dan agressie bij het zien van buitenaf.

34
Q

Stereotypering

A

de neiging om een algemeen en versimpeld beeld van mensen of groepen te hanteren op een individu.

35
Q

Vooroordelen

A

een negatieve mening hebben over een buitengroep/individu dat niet gebaseerd is op kennis, maar op een veronderstelling.

36
Q

Minimale groep paradigma

A

toewijzing van deelnemers aan ingroup en outgroup gebaseerd op slechte en niet-bestaande onderscheidingen.

37
Q

Implicit association test (IAT)

A

geeft een maat van differentiële associatie van twee doel concepten met een attribuut, dit gebeurd door verschillende concepten en attributen te koppelen naar hetzelfde of verschillende antwoordsleutels.

38
Q

Impliciete zelfvertrouwen

A

een onbewuste voorkeur voor eigen en herkenbare materialen.

39
Q

Name letter effect (NLE)

A

de neiging om mensen met dezelfde letters in de naam te verkiezen boven anderen.