College 5: Gezichtsherkenning Flashcards

1
Q

Welke doelen kan het herkennen van iemands gezicht hebben?

A
  1. Een specifiek individu herkennen.
  2. Het verkrijgen van andere typen sociale relevante informatie.
  3. Self-fulfilling prophecies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Eerste niveau van gezichtsverwerking

A

Gaat over het detecteren van schaduw en kromming van oppervlakten en het detecteren van randen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bekende gezichten

A

de visuele beschrijving van het gezicht komt overeen met een opgeslagen geheugen representatie van een gezicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Onbekende gezichten

A

Deze verwerking wordt directed visual processing genoemd. Bij onbekend horen ook andere lichtcondities (dwz je kent iemand bijvoorbeeld alleen vanaf de voorkant in de zon en niet in de schaduw).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Face recognition unit

A

Er is een groep neuronen die reageert op alleen gezichten. Daarnaast reageren ze op het ene gezicht meer dan op de andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Person identity node

A

De kennis die naar boven komt wanneer je het gezicht herkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Basisroute van visuele stimuli

A

eerst wordt visuele stimuli geanalyseerd in de primary visual cortex (V1)
1. Retina (staafjes en kegeltjes)
2. Optische zenuw
3. Thalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ventral visual stream

A

Houdt zich bezig met het identificeren van objecten, het maakt hier niet uit waar ze zich bevinden. Gezichtsherkenning is vooral hierop gebaseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dorsal visual stream

A

Houdt zich bezig met de locatie van het object, hierbij maakt het niet uit wat voor object het is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Occipital face area (OFA)

A

Deze regio is gefocust op de early stage van gezichtsverwerking. Het houdt zich dus meer bezig met het configureren van het gezicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Fusiform face area (FFA)

A

Reageert meer op gezichten dan op andere stimuli. Daarbij horen ook lichamen. Dit gebied is vooral belangrijk bij het herkennen van bekende gezichten. Het gaat in dit gebied vooral om de identiteit van de persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Superior temporal sulcus (STS)

A

Dit gebied reageert vooral op de veranderlijke aspecten van een gezicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarvoor zijn de veranderlijke aspecten vooral belangrijk?

A

Om tijdelijke sociale aanwijzingen te verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waardoor krijg je dynamische visuele percepties van gezichten en lichamen?

A

Omdat de STS de ventrale en dorsale stromingen met elkaar linkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Extended gebieden

A

Deze gebieden zijn betrokken bij gebieden die gespecialiseerd zijn bij gezichtsherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Display rules

A

De mate waarin mensen reguleren hoe vaak ze emotionele expressies in het bijzijn van anderen laten zien.

17
Q

The stimulation theory

A

Het bestaat uit een collectie van verschillende theorieën. Gaat erover dat we steeds meer anderen gaan begrijpen (emoties, acties en mentale staat) door hun huidige staat op onszelf te produceren.

18
Q

Capgras syndrome

A

er is hierbij sprake van een scheiding tussen de emotionele inhoud van gezichten en de herkenning van gezichtsidentiteit.
- Het gaat hierbij vooral op het niet kunnen koppelen van een emotionele respons

19
Q

Prosopagnosia

A

beperkingen in de gezichtsverwerking die niet tijdens de allereerste visuele analyse plaatsvindt. Mensen die dit hebben kunnen nog wel andere informatie over de persoon verkrijgen zoals geslacht, leeftijd en emotionele expressies.

20
Q

fMRI paradigm

A

wanneer er steeds dezelfde stimulus binnenkomt, neemt het signaal af. Dit wordt adaption genoemd.

21
Q

Extrastriate body area (EBA)

A

geeft een abstracte beschrijving van het body plan. Het reageert niet alleen op echte foto’s maar ook op tekeningen en lichaamsdelen.

22
Q

Fusiform body area (FBA)

A

Is meer gericht op het hele lichaam

23
Q

Superior temporal sulcus (STS)

A

Gaat om bewegende lichamen

24
Q

Biological motion

A

De mogelijkheid om een menselijk lichaam te zien door middel van alleen ‘motion cues’

25
Q

V5/MT

A

het corticale gebied dat verantwoordelijk is voor het detecteren van visuele bewegingen.

26
Q

Reflex-like perception of emotional body language

A

een snelle en onbewuste evaluatie van een visuele stimulus. Hierbij wordt vooral de subcorticale visuele weg gebruikt.

27
Q

Visuo-motor perception of emotional body language

A

een langzamere en meer bewuste evaluatie. Visuele analyse vindt vooral plaats in de fusiform body area en de STS.

28
Q

Joint attention

A

de aandacht is op 1 specifiek object op locatie gevestigd. Dit is een reactie op iemand anders zijn aandacht.

29
Q

Waarop reageert de STS meer?

A

Op eye cues (ipv op arrow cues)

30
Q

Proto-imperative pointing

A

Heeft te maken met iets willen. Dat is waarom je wijst

31
Q

Proto-declarative pointing

A

Je wilt dat iemand iets ziet (kijk naar dit). Heeft te maken met gemeenschappelijke aandacht en het kunnen begrijpen van wat de ander ziet.

32
Q

Traits

A

‘long-term dispositions’ waardoor we ons op een bepaalde manier gedragen of waardoor we op een bepaalde manier denken.

33
Q

Personality

A

Een collectie van traits

34
Q

Wat zijn de 3 factoren die een gezicht aantrekkelijk maken?

A
  1. Averageness
  2. Symmetry
  3. Sexual dimorphism
35
Q

Sexual dimorphism

A

In de puberteit neemt de hoeveelheid testosteron in een mannenlichaam toe, hierdoor groeit de kaak, de neus, etc. Bij vrouwen groeien deze dingen door het hormoon oestrogeen.

36
Q

Halo effect

A

wanneer de persoon positief wordt gescoord op het ene gebied zorgt dat ervoor dat diegene ook positief wordt gescoord in andere gebieden.

37
Q

Wat zijn de Big Five personality traits?

A
  1. Openness to experience
  2. Conscientiousness: laat zelfdiscipline zien.
  3. Extraversion
  4. Agreeableness
  5. Neuroticism: emotioneel reactief en kwetsbaar voor stress.