College 7: Ontwikkeling van het brein Flashcards

1
Q

Nature-nurture debat

A

de discussie omtrent de oorsprong van de eigenschappen van een individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fylogenetische ontwikkeling

A

de evolutionaire ontwikkeling van een soort organismen; afstamming geschiedenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ontogenetische ontwikkeling

A

de ontwikkeling van een individu vanaf de geboorte totdat het sterft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gedragsgenetica

A

studie die gefocust is op de gedragingen en cognitieve vaardigheden die erfelijk zijn. Om dit te onderzoeken wordt er voornamelijk onderzoek naar tweelingen gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Monozygotische tweeling, MZ (één-eiig)

A

genetisch identiteke tweeling, de bevruchte eicel is in tweeën gesplitst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dizygotische tweeling, DZ (twee-eiig)

A

tweeling die de helft van het DNA delen. Twee eicellen zijn bevrucht door twee zaadcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Erfelijkheidsgraad

A

geeft de relatieve zwaarte aan van de genetische variantie in de fenotypische variantie in een specifieke populatie. Dit is gebaseerd op de waarden die je hebt geregistreerd op een specifiek moment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Experience-expectant (ervarings-verwachting)

A

de hersenen zijn klaar om specifieke klasse van informatie te ontvangen.
- Sprake van een sensitieve periode, specifieke stimulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Experience-dependent (ervaringsafhankelijk)

A

de ontwikkeling wordt gestuurd door de omgevingsfactoren van een bepaalde richting.
- Individuele unieke ervaring. Bijvoorbeeld het leren spelen van een viool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Op welke 3 manieren beinvloeden genen en het milieu elkaar?

A
  1. Epigenetische invloed
  2. Gene-environment correlation
  3. Gene X environment interaction
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Epigenetische invloeden

A

invloeden vanuit het milieu kunnen de expressie van een gen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gene-environment correlation

A

genetische invloeden spelen een rol in de (verschillende) omgeving waarin het individu zich bevindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gene X environment interaction

A

gevoeligheid van een genetische variantie wordt bepaald door een specifieke combinatie van gen en milieu. Het effect van het gen en milieu samen overschrijden de verwachtingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Neurale plaat

A

Buitenste kiemblad van een embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neurale buis

A

set cellen zijn gerangschikt in een holle cilinder in een embryo waaruit het zenuwstelsel voortkomt. Hierbij is de neurale plaat om de groef gedraaid waardoor het de vorm van een buis krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

5 fases van celgroei

A
  1. Proliferatie
  2. Migratie
  3. Synaptogenese
  4. Overproductie en snoeien
  5. Myelinisatie
17
Q

Proliferatie

A

Het vormen van nieuwe cellen

18
Q

Migratie

A

De ontwikkelende neuronen (zenuwcellen) verplaatsen zich naar de definitieve bestemming.

19
Q

Synaptogenese

A

Neuronen ontwikkelen synapsen op de definitieve bestemming

20
Q

Overproductie en snoeien

A

Er worden veel meer synapsen gevormd dan dat daadwerkelijk nodig is.

21
Q

Flexibiliteit

A

alle connecties die mogelijk nodig zijn worden gevormd.

22
Q

Myelinisatie

A

Een laag van myeline ontwikkeld zich rondom de axonen

23
Q

Lissencephaly

A

Een brein zonder gyri en sulci

24
Q

Wanneer kunnen baby’s laten zien dat ze in staat zijn om de relatie tussen acties en intenties te begrijpen?

A

Tussen de 12 en 18 maanden

25
Q

Theory of mind

A

het menselijke vermogen om mentale toestanden, intenties, verlangens, kennis en gevoelens te herkennen en te begrijpen dat dit voor iedereen verschillend kan zijn.

26
Q

Dyadische interacties

A

communicatie/interactie gaat persoonlijk (in het echt) en niet via een scherm of iemand anders.

27
Q

Triadische interacties

A

interactie tussen twee personen terwijl zij hun aandacht ergens anders op hebben. Bijvoorbeeld tijdens het gesprek kijken naar een object of persoon.

28
Q

Near-infrared spectroscopy (NIRS)

A

een hemodynamische methode die het gehalte van zuurstof in het bloed meet. Dit is normaal gesproken in één specifiek domein/regio.

29
Q

Gaze cues (gaze following)

A

het sturen van de de aandacht door middel van ergens naar te kijken.

30
Q

Adolescentie

A

de periode tussen puberteit en volwassenheid. Hierbij is er grote verandering te zien in hormonale en fysieke uiterlijk.

31
Q

Myelinisatie

A

het proces waardoor witte stof wordt gevormd. Dit wordt vaak gebruikt als een index van de rijping van de hersenen.