Cluster 5: Andere Disorders: MS, TBI, Epilepsie, Parkinson, Hersentumoren Flashcards

1
Q

Multipele Sclerose (MS)

A

Is een auto-immuun ziekte van witte stof (leidend tot demyelinisatie) en dus belangrijk voor snelheid van denken, tempo van uitvoering en hoeveel iemand aankan.

Je ziet vaak overcompensatie om bij te blijven, maar houdt brein niet vol. Je ziet dus invloed van vermoeidheid en prikkelgevoeligheid op cognitie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

MS klachten

A

Zijn afhankelijk van plaats in het zenuwstelsel waar ontsteking optreedt. Myeline ontsteekt en raakt beschadigd, waardoor zenuwen niet goed meer kunnen functioneren of uitvallen.

  1. Relaps remitting -> opkomen en terugvallen van klachten.
  2. Secundair progressieve MS -> klachten komen op en vallen terug, later progressief.
  3. Primair progressief -> geen sprake van terugvallen, progressieve achteruitgang.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lichamelijke en cognitieve klachten MS

A
  • Ziekteacceptatie/verwerking/rouw
  • Lichamelijk (vermoeidheid, overprikkeling, pijn, afhankelijkheid)
  • Emotionele problematiek (stress, direct effect vanuit beschadiging, stemming/depressie, angst)
  • Cognitieve belemmeringen
  • Sociaal maatschappelijk (verandering van rol in bv gezin/maatschappij, levensfase)
  • Omgaan met beperkingen in interactie met elkaar (coping)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Oorzaken MS

A
  • Geen specifieke oorzaak
  • Genetische gevoeligheid, mogelijk versterkt door gebrek aan zonlicht.
  • Triggers van buiten (roken, overgewicht)
  • Vrouwen > mannen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Piramide (cognitie) (MS)

A

Alertheid -> aandacht > geheugen > uitvoerende functies > metacognitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Traumatic brain injury (TBI)

A
  1. Gesloten hersenletsel
  2. Open (gepenetreerd) hersenletsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoge mortaliteit en morbiditeit (TBI)

A

Eerste jaar na hersenletsel overlijden mensen vaak nog aan beroerte, bloedvergiftiging, pneumonie of digestieve condities vergeleken met niet TBI’ers.

Behandeling is moeilijk omdat letsel vaak diffuus is en de prognose voorspellen is lastig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gesloten hersenletsel (TBI)

A

Schedel niet doorboord. Meest voorkomende doodsoorzaak <4 jaar, voor fysieke handicap en cognitieve tekorten bij jongeren. Door vallen, verkeer, geweld, sport of anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Concussion (hersenschudding)
A

Tijdelijk verslechtering van normaal functioneren. Mild traumatisch door klap op hoofd of whiplash.

Symptomen: hoofdpijn, problemen met concentratie (!), geheugen, balans en coördinatie.

Verspreid/diffuus letsel.
Ernst adhv bewustzijnsverlies, amnesie en verlies balans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Contusion (hersenkneuzing)
A

Onderhuidse bloeding door trauma, wat zorgt voor pijnlijke plek. Bloeding door lokaal trauma/letsel.

(Let op: bij hersenschudding is er verspreid letsel.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Coup Contrecoup
A

Contusion/hersenkneuzing aan zowel de kant van het letsel als de andere kant van het brein.
Primaire letsel voor, secundair letsel achter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Whiplash

A

De nek is beschadigd. Je ziet dezelfde soort klachten als bij TBI.
- Acuut: duizelig
- Dagen later: spier- en nekpijn
- Weken later: snel vermoeid, slechte concentratie, makkelijker afgeleid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Diffuse Axonal Injury
A

Een van de meest traumatische vormen. Is permanente schade. De axonen zijn beschadigd (draaien, uitrekken, deels of volledig scheuren).

Ernstige diffusie axonale schade kan leiden tot coma of vegatieve status.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Intracraniaal hematoom

A
  • Subduraal hematoom: bloedvat scheurt en zorgt voor bloed rondom brein.
  • Epiduraal hematoom: bloeding tussen hersenen en schedel.

-> Zorgt voor druk op brein en vereist onmiddellijk aandacht! De druk kan namelijk hersencellen beschadigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Locked in syndrome

A

Schade aan specifieke delen van de lagere hersenen en/of hersenstam, zonder schade aan bovenste hersenen.
Patiënten zijn bewust en wakker, maar kunnen niet bewegen of verbaal communiceren door complete verlamming (behalve de ogen).

Total locked in = complete verlamming, inclusief ogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mogelijke oorzaken locked in syndrome

A

ALS, MS, TBI, stroke, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Flexor posturing (flexie)

A

Schade boven niveau hersenstam.
Spastische reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Extensor posturing

A

Schade op/onder hersenstam.
Rigide reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Glasgow Come Scale

A
  • Ogen open
  • Verbale reactie
  • Motorische reactie

Minor brain injury: 13-15p
Moderate brain injury: 9-12p
Severe brain injury: 3-8p

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ernst TBI

A
  • Glasgow Coma Scale (GCS)
  • Post traumatische amnesie (PTA)
  • Verlies van bewustzijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Island of memory

A

Retrograde amnesia <- event -> anterograde amnesia
Sommige delen van herinneringen komen terug, andere niet. Veel patiënten weten niet meer wat er precies gebeurd is rondom een ongeluk. Dan komt het nooit meer terug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Veel voorkomende symptomen TBI

A
  1. Aandachtstekorten (meest voorkomend!)
  2. Problemen met verbaal ophalen (woorden vinden)
  3. Sensorisch/perceptuele en motorische stoornis (duizelig, hoofdpijn, motor slowness)
  4. Andere niet-cognitieve symptomen, zoals depressie, moe, angst, minder libido, apathie, sociaal teruggetrokken
  5. Executieve dysfunctie
  6. Geheugenstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Primary injury (TBI)

A

Veroorzaakt door mechanische kracht en treedt op ter hoogte van moment blessure.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Secondary injury (TBI)

A

Niet-mechanisch veroorzaakt. Kan vertraging oplopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Focaal letsel (TBI)

A

Beschadiging hoofdhuid door direct trauma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Diffuus letsel (TBI)

A

Schade aan axonen, mischemie en vasculair letsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Problemen TBI

A

Problemen met emotionele controle en sociale interactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Epilepsie

A

Is een verzameling van lange termijn neurologische stoornissen met epileptische toevallen en overmatig abnormale corticale zenuwcel activatie.

Begint ALTIJD in de hersenen. Er zijn veel verschillende soorten epilepsie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Seizure (epilepsie)

A

Komen plots, zonder waarschuwing, duren kort (paar sec tot min) en stoppen vanzelf. Seizures kunnen verschillend zijn voor ieder persoon.

Triggers kunnen ook verschillen tussen personen, maar veel voorkomende triggers zijn: slaapgebrek, stress, alcohol en flikkerende lichten (photosensitive epilepsie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Syndromen (epilepsie)

A

Zijn NIET hetzelfde als seizures. Je moet altijd meer dan één aanval hebben voor een epilepsie diagnose. En je moet altijd een EEG doen voordat je de diagnose kunt stellen.
(Wait and see)

31
Q

Andere condities (epilepsie)

A

Kunnen veelal dezelfde soort symptomen geven, zoals syncope, hyperventilatie, migraine, narcolepsie, paniekaanvallen en psychogene non-epileptische seizures (PNES).

32
Q

Psychogenic non-epileptic seizures (PNES)

A

Lijkt erg op een seizure, maar is geen epilepsie. Je hebt geen EEG die epilepsie aangeeft. Er ligt vaak iets psychiatrisch onder, vaak psychologisch overprikkeld.

1 op de 5 in epilepsie klinieken heeft PNES en van die mensen heeft 10% epilepsie daarnaast.

33
Q

Epilepsie over de lifespan

A

Begint vaak in de kindertijd. En ook bij ouderdom neemt het toe.

34
Q

Epilepsie bij ouderen

A

Komt veel meer voor dan bij kinderen.
Cerebrovasculaire ziekte is een veelvoorkomende oorzaak. Maar ook vallen, infecties, dementie en hersentumoren zijn veel voorkomende oorzaken.

35
Q

Diagnose epilepsie bij ouderen

A

Is nog moeilijker bij ouderen. Bij ouderen zie je minder vaak epileptische activiteit tussen de seizures in. Je moet echt de hot-spot raken met de EEG.
Ook nemen ouderen vaak medicatie. Dit maakt het lastiger, want je hebt interacties tussen medicatie.

36
Q

Gevolgen seizures (epilepsie)

A

Kunnen zorgen voor verwarring, geheugenverlies, syncope…
Veel symptomen die door seizures komen kunnen ook verkeerd geïnterpreteerd worden en toegeschreven worden aan comorbide aandoeningen, zoals hartziekten, hypertensie, transient inschemic attacks.

37
Q

Soorten epilepsie

A

Idiopatisch (geen duidelijk identificeerbare oorzaak) of symptomatisch (identificeerbare oorzaak, zoals hersenletsel, infecties, tumoren etc).

  • Partial/focal seizure -> één hemisfeer (simple partial en complex partial)
  • Generalized seizure -> beide hemisferen (absence, tonic-clonic en myoclonic)
38
Q

Simple Partial Seizures

A

Deze aanvallen zijn beperkt tot een klein gebied in één hemisfeer van de hersenen en de patiënt blijft volledig bewust.

39
Q

Complex Partial Seizures

A

Deze aanvallen beginnen ook in een beperkt gebied van de hersenen, maar gaan gepaard met veranderingen in het bewustzijn of bewustzijnsverlies.

40
Q

Absence Seizures (Petit Mal)

A

Korte periodes van bewustzijnsverlies zonder convulsies.

Komt vaker voor bij kinderen en kan vaak gebeuren. Iemand verliest kort (paar sec) het bewustzijn, kunnen staren en oogleden kunnen trillen. Geen reactie op omgeving. Als ze lopen kunnen ze doorgaan, maar het niet doorhebben.

EEG: kort veel hoge spikes.

41
Q

Tonic-Clonic Seizures (Grand Mal)

A

Deze aanvallen hebben een tonische fase (verstijving van spieren) gevolgd door een clonische fase (ritmische spiertrekkingen).

Schreeuwen, tong bijten, ritmisch ont- en aanspannen spieren. Ademhaling en doorbloeding kan veranderen en mogelijk verlies controle blaas/darmen.

EEG:
1. Tonische fase: bewustzijnsverlies, stijf worden, achterover vallen.
2. Clonische fase: schudden en shaken.
3. Post-convulsie coma: moe, verward, hoofdpijn.

42
Q

Myoclonic Seizures

A

Korte, plotselinge spiersamentrekkingen.

43
Q

Mediaal Temporale Lobe Epilepsie (MRLE)

A

Meest voorkomende vorm.
Belangrijkste symptomen: specifieke/niet specifieke episodisch geheugen beperkingen.

Als links gefocust -> problemen rondom woord vinden. Vaak geassocieerd met gemiddelde beperkingen in intelligentie, academische prestaties, taal & visuospatiële functies.

44
Q

Cognitieve problemen (epilepsie)

A

Komen vaak voor bij epilepsie patiënten. Belangrijk om te bepalen: wat is de behoefte vd patiënt, wat heeft hij en wat kunnen wij doen?
Meest voorkomende cognitieve stoornis: ADHD.

45
Q

EEG epilepsie

A

Upregulation excitatoire neuronen: te veel gevuurd!

46
Q

Eerste hulp epilepsie

A
  1. Bescherm tegen verwondingen en bescherm het hoofd.
  2. Leg mensen op hun zij.
  3. Praat zachtjes tegen ze op een kalmerende manier.
47
Q

Fases seizure

A
  • Pre-ictal -> soms aura’s/geur/kleur en soms uit het niets (emotioneel instabiel, prikkelbaar, agressie, depressie).
  • Ictus -> aanval zelf (erg angstig, déjà vu, verward, hallucinaties, agressie).
  • Post-ictal -> normale level bewustzijn keert terug (vermoeidheid, hoofdpijn, moeite met spreken, abnormaal gedrag, verward, gelokaliseerde verlamming)
  • Inter-ictal -> depressie, angst psychose.
48
Q

Behandeling epilepsie

A
  • Medicatie
  • Keto dieet helpt bij kinderen
  • Stimulatie van de nervus vagus
  • Operatie
  • Psychologische therapie

Eerst mono therapie. Medicatie kan zijn werking verliezen waardoor opnieuw mono therapie met ander medicijn.
In 30-40% vd gevallen werkt deze uit, dan kom je in de refractaire periode. Je kunt duotherapie gaan geven (medicijnen combineren) of mogelijk opereren.

Let op: Er zijn veel bijwerkingen van medicatie.

49
Q

Rol neuropsycholoog bij epilepsie

A
  • Diagnosis of cognitive impairment (strengths & weaknesses)
  • Impact daily life functioning & QoL
  • Suggesting useful treatments
  • Rehabilitation (memory training)
50
Q

(Mogelijke) gevolgen epilepsie

A
  • IQ omlaag
  • Geheugenproblemen
  • Taalproblemen
  • Aandacht en concentratieproblemen
  • Persoonlijkheidsproblemen
  • Stemmingsproblemen

(Angst, depressie, laag zelfbeeld, slechte coming, beperkt in sociale activiteiten (auto rijden, zwemmen).)

51
Q

Parkinson

A

Is een neurodegeneratieve aandoening die voornamelijk het motorische systeem van het lichaam aantast. Wordt veroorzaakt door verlies van dopamine. (En is chronisch-progressief.)
De eerste symptomen (paralyses agitans) worden vaak niet opgemerkt, waardoor diagnose niet zo makkelijk is.

Oorzaak is onbekend.

52
Q

Diagnose Parkinson

A

Vaak door uitsluiting andere ziekten.
Rekening houdend met:
1. Tekenen en symptomen
2. Respons op behandeling
3. Progressie

Hierdoor volgt diagnose: mogelijk, waarschijnlijk of zeker.
Let op: bevestiging alleen met autopsie!

53
Q

Vroege cognitieve tekorten (Parkinson)

A

Lijken op schade in frontaalkwab.

Let op: door motorische traagheid sowieso slecht op alle getimede taken.

54
Q

Kernsymptomen (Parkinson)

A
  1. Tremor: onvrijwillige beving (vaak beginnend met handen)
  2. Bradykinesie: vertraagde beweging
  3. Rigiditeit: stijfheid van spieren
  4. Posturale instabiliteit: problemen met balans/coordinatie
55
Q

Vroege symptomen (Parkinson)

A
  • Tremor
  • Vaag, verdoofd gevoel
  • Problemen met schrijven
  • Moeite herhaaldelijke taken (tandenpoetsen)
  • Geen armzwaai bij lopen
56
Q

Latere symptomen (Parkinson)

A
  • Cognitieve problemen (met geheugen en denken)
  • Depressie, angst
  • Slaapstoornissen
  • Autonome disfuncties (bloeddrukregulatie, darm- en blaasfunctie)
  • Dementie

IQ redelijk intact

57
Q

Algemene symptomen (Parkinson)

A
  • Tremor: vaak 1e signaal
  • Voorovergebogen houding
  • Balansproblemen
  • Kleine schuifelende pasjes
  • Klein en kriebelig schrijven
  • Trage bewegingen
  • Starre gezichtsuitdrukking
  • Spraakstoornis
58
Q

Progressie Parkinson

A

Grillig beloop. Vandaar ook lastig qua acceptatie, emoties, onzekerheid, dingen niet meer kunnen.

59
Q

Huntington

A

Is een erfelijke hersenaandoening, waarbij klachten steeds erger worden.
- Je lichaam maakt bewegingen terwijl je dat niet wilt.
- Praten en slikken wordt lastig.
- Gedragsveranderingen.

60
Q

Hersentumoren

A
  1. Gliomen (primaire hersentumor)
  2. Metastasen (secundaire hersentumor)
61
Q

Gliomen (primaire hersentumor)

A
  • Locale destructie
  • Compressie omliggend weefsel
  • Verplaatsing structuren
  • Ischemie & oedeem
  • > Intracraniële druk
62
Q

Metastasen (secundaire hersentumor)

A

Meestal van mamma, long of melanoom.
Symptomen: vergelijkbaar met snelgroeiende gliomen.

63
Q

Meningeomen

A

Zijn een ontsteking van het hersenvlies (dus geen tumor).

64
Q

Impact groeiende tumoren

A

Al met al zorgt het voor verstoring van structurele en functionele connectivitiet, zowel lokaal als op afstand/regionaal.

Snelgroeiende tumoren richten meer schade aan omdat het brein minder tijd heeft zich aan te passen (plastcitieit). De groeisnelheid is dan ook bepalender voor de impact en klachten dan de grootte van een tumor. Bij langzaamgroeiende tumoren is er minder impact.

Glioblastoom één vd meest agressieve!

65
Q

Algemene symptomen hersentumor

A
  • Klachten door verhoogde intracraniële druk: hoofdpijn, braken, verwardheid.
  • Epilepsie (vaak lokale epileptische symptomen vanwege kleine storingen in het brein).
  • Cognitieve stoornissen
66
Q

Cognitieve stoornissen (hersentumor)

A

A. Aandacht- en informatieverwerking: concentratiestoornissen, traagheid
B. Executief functioneren: chaotisch, initiatiefverlies, moeite met tijdsdruk
C. Geheugen: vergeetachtigheid

67
Q

Impact cognitieve stoornissen (hersentumor)

A
  • dagelijks functioneren, functionele onafhankelijkheid
  • productieverlies
  • zorgkosten
  • gezinskosten
  • druk op naasten
  • QoL

Opleiding werkt beschermend tegen cogn. stoornissen door > cognitieve reserve. Verder is het afhankelijk van de kenmerken van de tumor, gradiëring, groeisnelheid, volume, lokalisatie en recidief tumorgroei

68
Q

Diagnose hersentumor

A
  • MRI
  • Pathologisch onderzoek weefsel
69
Q

Behandeling hersentumor

A
  • Neurochirurgie -> voorkeur.
  • Radiotherapie -> bijwerkingen latere negatieve effecten op cognitief functioneren.
  • Chemotherapie -> zeer beperkte opties door BBB, neuropathie zorgt vaak voor staken behandeling, bijwerkingen.
  • Nabehandeling
70
Q

Nabehandeling hersentumor

A
  • Bij snelgroeiende gliomen na resectie
  • Bij negatieve prognostische factoren (>leeftijd, grote tumor, snelle groei)
  • Bestraling + chemo = verdere cogn. achteruitgang

Keuze voor nabehandeling altijd afhankelijk van onco-functionele balans.

71
Q

Behandeling cognitieve stoornissen (hersentumor)

A
  • Psycho-educatie -> uitleg hersenfuncties & cognitieve problemen.
  • Strategie- of compensatietraining -> strategieën om te compenseren voor cognitieve problemen voor dagelijks functioneren.
  • Hertraining -> verbetering van aangedane cognitieve vaardigheden door veelvuldig oefenen.
72
Q

Onco-functionele balans (hersentumor)

A

Balans
- oncology (survival)
- functioning in work and family life

Balans tussen effectief behandelen en behoud van de functionele capaciteiten.
-> Is behandeling in belang van patiënt?

73
Q

Take home: cognitief functioneren bij hersentumoren

A

● zonder NPO vaak onopgemerkt
● relatief jonge groep
● belangrijk voor socioprofessioneel functioneren
● globaal beeld
● langzame (versus snellere) groei: meer (of minder) ruimte voor aanpassing
● beperkende factor oncologische behandeling
● bestraling + chemo: verdere cognitieve achteruitgang
● groepsresultaten ≠ individuele resultaten
● predictief voor ziekteprogressie/survival