Cluster 1: Neuroanatomie/scans en/of neurofeedback Flashcards

1
Q

Sagittaal

A

Vanaf zijkant naar hersenen kijken (boven naar onder in de lengte).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Frontaal/coronaal

A

Van boven naar beneden in breedte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Transversaal/axiaal

A

Van voor naar achter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar rekening mee houden bij KNP?

A
  1. Gehoor/visie
  2. Beweging en andere beperkingen
  3. Raken sneller vermoeid
  4. Toename van depressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Neuroplasticity

A

The ability of the brain to form new connections and pathways and change how its circuits are wired.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Neurogenesis

A

The ability of the brain to grow new neurons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cognitive reserve / brain reserve

A

Sommige mensen kunnen beter compenseren voor leeftijds gerelateerde hersenverlies dan anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kwalitatief

A

Je ziet iets anders, wat je normaal niet ziet in een verouderd brein.
Bv. lewy bodies, Parkinson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kwantitatief

A

Hoeveelheid is meer dan je verwacht (pathologisch).
Bv. grote ventrikels, grote cell loss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geriatrie

A

Een medische specialiteit gefocused op zorg en behandeling voor ouderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gerontologie

A

De studie van verouderen en ouderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Normaal verouderen

A
  1. Grootte brein
  2. Neurotransmitters & hormonen
  3. Vasculatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Grootte brein

A

Krimpt op elk niveau –> hierdoor grote ventrikels (holten).
- < volume
- < grijze stof (eerder)
- < witte stof (later)

Frontale cortex is als laatste ontwikkeld en als eerst afgetakeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Neurotransmitters & hormonen

A
  • < productie dopamine & serotonine
  • < productie sekshormonen
  • < opname glucose en zuurstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vasculatuur

A

Wanden dunner, hierdoor leidt bloedprop sneller tot aneurysma of beroerte.
Bloeddruk omlaag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Typisch voor normale veroudering

A
  1. Reactietijd vertraagt en cognitief minder flexibel
  2. Moeilijker om nieuwe dingen te leren
  3. Vaker het gevoel ‘ligt op het puntje van m’n tong’
  4. Meer moeite benoemtaken, verbale vloeiendheid en het starten en aanhouden van gesprekken
  5. Meer problemen met visie en gehoor. Ook smaak en geur gaan achteruit.
  6. Meer kans op depressie en slaapproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Aftakeling volgorde gebieden

A
  1. PFC
  2. Stratium
  3. Temporaalkwab, cerebellaire hemisferen, hippocampus
  4. Occipitaalkwab (minst beïnvloedt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Aftakeling netwerken

A
  • Executieve controle netwerken snelst (PFC)
  • Dorsale aandacht netwerken
  • Default mode netwerken (hersenactiviteit in rust)
  • Salience netwerken het minst (aandacht richten)
19
Q

Pathologisch verouderen (hoeveelheid meer dan je verwacht)

A
  1. Leeftijd
  2. Vasculaire risicofactoren
  3. Signalen pathologische hersenveroudering
20
Q

Leeftijd

A

Is de grootste risicofactor voor dementie, witte stof leasies en beroertes.

21
Q

Vasculaire risicofactoren

A

Zijn lage bloeddruk, hoog cholesterol, obesitas, roken en leefstijl.

22
Q

Signalen pathologische hersenveroudering

A
  1. Groter volumeverlies in één van de hersenregio’s
  2. Disregulatie van neuronale ca2+ homeostase
  3. Ontwikkeling van amyloide en tau (eiwit bij Alzheimer)
  4. Verminderde neurogenese en plasticiteit
23
Q

Structurele beeldvorming

A

Geeft anatomische structuren en hun abnormaliteiten weer.

24
Q

Functionele beeldvorming

A

Bepaalt mate van activiteit (metabolisme) van hersenen tijdens (ab)normaal functioneren.

25
Q

Spatiele resolutie

A

Mate waarin hersengebieden te onderscheiden zijn (scherpte).

26
Q

Temporale resolutie

A

Mate waarin veranderingen in activiteit te onderscheiden zijn (tijd).

27
Q

Röntgen

A

Scherpe overgangen tussen verschillende weefseltypen (bot, lucht, zacht weefsel) zichtbaar zijn.

  • Breuken -> duidelijk zichtbaar door het contrast tussen bot (wit) en de omliggende weefsels.
  • (Sommige) hersentumoren
  • (Grote) infarcten -> mbv intra arterieel contrast
28
Q

CT

A

Schade aan weefsels en botten. Voor 1e diagnose start je altijd met CT!

  • Snel
  • Contrastering bloedvaten
  • Superieure spatiële resolutie (heel nauwkeurig)

Beste methode voor beeldvorming van structuren rondom brein.
Gebruikt voor vroege diagnostiek van acute neurologische veranderingen zoals:
- CVA, trauma, wond (onderscheid maken tussen bloeding, infarct of breuk!)
- Symptomen: Bewustzijnsverlaging, parese of paralyse, hoofdpijn of trauma.
- Neurovasculaire oorzaken: Vaak bloedingen (zoals beroertes).

Limitaties: Slecht voor onderscheid tussen witte en grijze stof.

29
Q

MRI

A

Goede beelvorming van hersenparenchym (werkzame deel van de hersenen). Super spatiële resolutie (heel nauwkeurig)

T1 voor type weefsels & afwijkingen: tumoren en holtes.
T2 voor verschil beschadigd/intact neuraal weefsel (bv. witte gebieden bij MS)

30
Q

Diffusie MRI

A

-> afsterven van weefsel
- Hersenkneuzing (zwarte stipjes zichtbaar)
- Infarcten
- Tumoren
- Metastase
- Alzheimer

31
Q

Samenvatting

A

CT: Eerste keuze in acute situaties vanwege snelheid en efficiëntie bij het detecteren van bloedingen, infarcten en botbreuken.

Röntgen: Gebruikt voor snelle evaluatie van botbreuken, vooral van de schedel, minder vaak voor hersendiagnostiek.

MRI: Gebruikt voor meer gedetailleerde evaluatie van hersenstructuren en wanneer meer informatie nodig is na een CT, minder geschikt voor zeer acute situaties vanwege langere scantijd.

32
Q

fMRI

A

Meet lokale veranderingen in bloedtoevoer door neuronale activiteit. Actief gebied = > O2 verbruik.
- Activiteit veranderingen binnen corticale regio’s tijdens specifieke taak vergeleken met rust/andere activiteiten.

(We weten waar dingen in het brein gebeuren, maar niet precies wat er gebeurt.)

fMRI wordt gekozen boven een standaard MRI wanneer er behoefte is aan gedetailleerde informatie over de functionele aspecten van de hersenen. Bijv. bij epilepsie.

33
Q

Functionele leasie

A

Je ziet enkel of er activiteit is of niet. Dit staat niet gelijk aan de daadwerkelijke schade.

34
Q

Neuronale efficiëntie hypothese

A

Goed aangeleerde taken gaan samen met kleinere activatie.

35
Q

Neurofeedback

A

Is een vorm van breintraining, gebaseerd op operante conditionering.
Het moedigt het brein aan om het juiste hersenritme/gedrag te gebruiken. Het is directe training en gaat NIET via gedrag.

36
Q

Alfa power

A

Een soort ‘ontspannen alertheid’.
Hoe meer alfa -> hoe actiever het brein wordt geinhibeerd -> hoe minder actief het brein.
Weerspiegelt corticale inhibitie!

37
Q
  • Beta
  • Gamma
  • Delta
  • Theta
A

-> Klaarwakker, alert, gefocust, aandacht
-> Verwerken informatie en leren
-> Diepe droomloze slaap/coma
-> Lichte slaap of als je extreem ontspannen bent, geheugen/emotie regulatie

38
Q

Limitaties neurofeedback

A
  1. Methodologische problemen
  2. Effect houden? -> hersentraining onderhouden
  3. Echt gedrag trainen/veranderen -> niet overtuigend genoeg
39
Q

Methodologische problemen

A
  • Kleine groepen
  • Geen/slechte controlegroep (wachtlijst, sham feedback, actieve controle)
  • Verschillende duur van de trainingen en aantal sessies
  • Verschillende electrodeposities
  • Focus op effectmeting, niet op trainingsdata (pre-post design, effect meting, vaak wordt beginmeting niet bewaard, en kun je dus niet longitudinaal beoordelen)
40
Q

ADHD

A

Neurofeedback het meest nuttig voor mensen met ADHD.
Onderactieve frontaal kwab.
Teveel theta (lage ritmes), te weinig beta (hoge ritmes).
-> Je wilt minder theta en meer beta.

41
Q

Autisme

A

Effecten veel variabeler dan ADHD.

42
Q

Alzheimer

A

-> Lage ritmes. Doel: beta of gamma stimuleren.
Je kunt gevolgen van Alzheimer wat vertragen/uitstellen mbv neurofeedback.

43
Q

Samenvatting neurofeedback

A

Mogelijk effectief voor verschillende stoornissen. Belangrijk dat je naar verschillende contexten en stoornissen kijkt.

Nadelen:
- Methodologische problemen (voorzichtig met conclusies)
- Dure en intensieve behandeling

Voordeel:
- Patient neemt zelf controle (ipv passief een pilletje slikken)

44
Q

Cognitieve enhancement

A

Hersenritmes verbeteren bij gezonde proefpersonen.