CiO thema 7 en 8 Flashcards

1
Q

Social Information Processing Model
(onderzoek)

A

mensen laten bij CMC meer hun true self zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Reduced Social Cues Benadering
(onderzoek)

A

trick or treat experiment
- conclusie:
* anonimiteit zorgt ervoor dat mensen eerder gaan bedriegen
* dit doen ze sneller in een groep dan alleen
* het gebeurt nog sneller wanneer de schuld op iemand afgeschoven kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pesten, mobbing
(betekenis)

A
  • aanhoudend negatief gedrag t.a.v. een of meerdere individuen op het werk, waarbij die persoon in een inferieure positie verkeert (of komt te verkeren) en waardoor er een vijandige omgeving wordt gecreëerd
  • verschil met gewoon conflict = regelmaat en duur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cues filtered out theory

A
  • Het basisargument is dat tekstuele computergestuurde communicatie fysieke en sociale signalen mist, wat anti-normaal en ongeremd gedrag in de hand werkt
  • lichaamsloze cyberspace heeft een essentiële tekortkoming waarin gebruikers geen gebruik kunnen maken van gebaren, stemtoon en gezichtsuitdrukkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Delen
(responsibility dilemma’s)

A
  • wie krijgt de waardering voor wat er is gedaan?
  • wie mag met de eer strijken?
  • egocentric of sociocentric?
  • individu of groep?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Werken
(omgevingsfactoren)

A
  • regeneratief communicatieklimaat (positief klimaat gericht op ontwikkeling en nieuwe ideeën)
  • degeneratief communicatieklimaat (onveilig klimaat waarbij er de neiging is om conflicten onder de tafel te schuiven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Delen, (wie krijgt wat?)
(sociale dilemma’s, individu voorop)

A
  • commons dilemma’s
  • public goods dilemma’s (freeriding)
  • fairness dilemma’s (procedural distributive)
  • procedural justice
  • distributive justice
  • responsibility dilemma’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Accomodating
(betekenis)

A
  • vooral bezig zijn met anderen, strategisch toegeven als je het niet belangrijk vindt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

CMC
(voordelen)

A
  • communicatie over grote afstanden
  • asynchrone communicatie (niet meer tegelijk aanwezig zijn)
  • meer cohesie ontstaan op grote schaal omdat contact makkelijk is
  • verdwijnen statusverschillen (de computer is een veilige omgeving om commentaar te geven)
  • grotere taakfocus (minder tijd besteden aan sociale dingen wat bij face-to-face communicatie wel gebeurt)
  • minder sociale en proces dysfuncties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reduced Social Cues Benadering
(vormen van bewustzijn)

A
  • publiek bewustzijn (de indruk die je wilt maken op anderen)
  • privé bewustzijn (eigen gedachten en gevoelens)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Social Presence Theory

A

mate waarin men de aanwezigheid van anderen kan voelen

  • face-to-face contact heeft de sterkste mate van social presence (rijke communicatie)
  • gemedieerde interactie niet geschikt voor taken met een sterk interpersoonlijk karakter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Medium
(theoriën)

A
  • media richness model
  • social processing model
  • dual capacity model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hyperpersoonlijke communicatie
(door middel van)

A
  • zender (optimale zelf-presentatie dankzij reduced cues, groter zelfbewustzijn)
  • ontvanger (gevoeligheid door cues en meer interactieve communicatiestrategieën
  • feedback (positieve respons)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

CMC theoriën
(gericht op)

A
  • Effect van het medium
  • het medium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Social presence theory
(conclusie)

A

Als je deze theorie gelooft gebruiken mensen geen CMC omdat je dan geen interpersoonlijke relaties aan kan gaan. Deze theorie klopt dus niet!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

SIDE theory
(resultaten)

A
  • anonieme CMC kan tot sterk normatief gedrag leiden
  • men ontvangt minder persoonlijke informatie over de ander
  • men wordt gevoeliger voor signalen over sociale context/ normen
  • er treedt een proces van depersonalisatie op
  • context cues worden belangrijker via CMC omdat je minder persoonlijke cues hebt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Computergemedieerde Communicatie (CMC)
(functies in organisaties)

A
  • informatie, administratie- en rekensystemen
  • organisatiecommunicatie (intern en extern)
  • interpersoonlijke communicatie en teamwork
  • ondersteuning van besluitvormingsprocessen (GDSS)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Pestgedrag
(onderzoek)

A

Zapf & Gross (2001)

  • in controlegroep meer forcing, onder slachtoffers meer avoiding en afsluiten
  • autocratisch -> eerder pestgedrag
  • laisser-faire -> te weinig aandacht -> pesten
  • groter risico als zij uitzondering zijn in groep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Pestgedrag
(oorzaken)

A
  • onopgelost conflict
  • leiderschapsstijl en organisatiecultuur
  • beloning/ competitie
  • veranderingen in organisatie
  • kenmerken daders en slachtoffers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Delen
(fairness dilemma’s, procedural distributive)

A
  • hoe worden schaarse goederen verdeeld?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Withdrawing
(betekenis)

A
  • terugtrekken uit conflict, emoties van onzekerheid, angst
  • moet je niet te vaak toepassen en het hangt van het conflict af of het goed of slecht is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Controleren

A
  • machtsverschillen en machtstrijd
  • conflicten door het verdelen of hebben van macht
  • vaak als machtsverschillen heel groot of heel klein zijn (direct of indirect)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Conflict
(stadia)

A
  1. latent conflict (randvoorwaarden conflict aanwezig, conflict nog niet zichtbaar)
  2. waargenomen conflict (moment van bewust worden dat belangen/ doelen botsen met een ander)
  3. gevoeld conflict (moment dat je negatieve gevoelens ontwikkelt door die tegengestelde belangen)
  4. manifest conflict (moment waarop negatieve gevoelens geuit worden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Effect van het medium
(theoriën)

A
  • social presence theory
  • social information processing model
  • reduced social cues benadering
  • cues filtered out theory
  • SIDE theory
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vier conflict stijlen
(afhankelijk van)

A
  • fase conflict
  • aard of reden conflict
  • niveau in organisatie (eerder dwang bij mensen die lager staan)
  • toekomstige samenwerking
  • reciprociteit (wederkerigheid, wat doet de ander, alleen withdraw roept forcing op)
  • culturele verschillen
  • face detracing (ander gezichtverlies bezorgen)
  • face enhancing (proberen om ander zijn gezicht te redden, geen gezichtverlies)

-sekse

26
Q

Conflict
(de drie I’s)

A
  • incompatible goals (tegenstrijdige doelen, waarden, opvattingen, persoonlijkheid of belangen
  • interdependance (verbonden met de ander of afhankelijk van elkaar
  • interaction (ontstaan, uiting en oplossing via communicatie)
27
Q

Conflict
(oorzaken op organisatieniveau)

A
  • winnen
  • delen
  • controleren
  • werken
28
Q

Depersonalisatie
(betekenis)

A
  • jouw sociale identiteit wordt belangrijker dan je persoonlijk identiteit
  • gevolg: sociale normen en waarden van een groep worden belangrijker
29
Q

Conflict
(benaderingen)

A
30
Q

Delen
(public goods dilemma’s, freeriding)

A
  • hoeveel draag je zelf bij aan het collectief? (hoe hard ga je bijvoorbeeld je best doen in een groep)
  • je krijgt mensen die meeliften met het werk van anderen
31
Q

SIDE theory
(onderzoek)

A

Mensen waren co-present ze zagen elkaar wel want ze zaten in dezelfde ruimte

32
Q

Winnen, (wie wint?)

A
  • promotieve interdependance (positief afhankelijk van elkaar; collectief staat centraal -> minder conflicten)
  • contrient interdependence (negatief afhankelijk van elkaar; competatief: individu staat centraal -> meer conflicten)
33
Q

Reduced Social Cues Benadering

A

meer antisociaal en extreem gedrag in CMC want:

  • context: je hebt minder context via CMC (minder bewust van hoe je je moet gedragen)
  • minder verantwoordelijkheidsgevoel
  • deindividualisering: mensen zijn anoniem, waardoor ze zich minder aantrekken van sociale normen
  • gevolgen: flaming (gescheld, negatief gedrag), polarisatie

-reduced accountability: mensen hoeven minder verantwoording af te leggen

34
Q

Werken
(redenen)

A
  • taakconflict (wat er gedaan moet worden)
  • procesconflict (hoe het gedaan moet worden)
  • sociaal-emotioneel (karakters/opvattingen die botsen)
  • persoonlijke waarden
  • omgeving (de omgeving bepaalt sterk hoe agressief mensen zijn)
35
Q

Pestgedrag
(heeft effect op)

A
  • vermogen tot communicatie en aangaan sociale relaties
  • reputatie
  • werkzaamheden
  • gezondheid
36
Q

Social presence theory
(onderzoeks resultaten)

A
  • t.o.v. social presence en communication effectiveness:
    *face-to-face positiever, ook na verloop van tijd, vooral in vergelijking met asynchrone CMC. geen verschil in CMC-condities
  • t.o.v. interface:
    *face-to-face aanvankelijk positiever, later geen verschil met CMC-condities
  • t.o.v. performance:
  • CMC (synchroon) beter dan face-to-face
  • minder goede sociale relaties met CMC dan met face-to-face, maar praktijk is anders
  • emoties kunnen toch overgedragen worden via CMC
37
Q

CMC
(nadelen)

A
  • kwetsbaarheid door afhankelijkheid
  • toename communicatie, informatie en stress (leidt tot veel afleiding)
  • verdwijnen status verschillen niet per se gunstig (omdat ze een functie hebben)
  • minder cohesie op kleine schaal (mensen gaan niet meer langs, maar sturen een berichtje)
  • anonimiteit en anti normatief gedrag (anonimiteit zorgt voor extremere mening
38
Q

Conflict
(niveau’s)

A
  • intrapersoonlijk conflict (met zichzelf problemen hebben)
  • frustraties (doelen die je niet kunt bereiken, vaak veel investeren en daarna boosheid of afkeer omdat het niet lukt)
  • goal conflict (doelen met elkaar in conflict)
  • approach-approach (kiezen uit twee aantrekkelijke doelen)
  • avoidance-avoidance (kiezen uit twee onaantrekkelijke alternatieven)
  • approach-avoidance (kiezen uit bv. een goede baan, maar minder vrije tijd)
39
Q

Dual Concern Model
(vier conflict stijlen)

A
  • yielding (toegeven)
  • cooperating (meedoen)
  • avoiding (uit de weg gaan)
  • fighting (aanvechten)
40
Q

Media Richness Model
(keuze afh. van)

A
  • ambiguïteit boodschap: complexiteit, verschillende manieren interpreteerbaar
    *je moet zorgen dat de de ambiguïteit is gematcht met het medium. als je een rijke boodschap hebt (iemand ontslaan), moet je een rijk medium gebruiken (FTF)
  • rijkheid media: bandwijdte afhankelijk van
  • snelheid feedback
  • vermogen om meerder signalen te communiceren
  • mogelijkheid om emoties te uiten
  • gebruik van natuurlijke taal
41
Q

Compromising
(betekenis)

A
  • zowel eigen als andere belangen, maar niet super belangrijk
42
Q

Delen
(commons dilemma’s)

A
  • hoeveel neem ik van een hulpbron?
  • voor een individu kan iets belangrijk zijn, wat voor het collectief (als iedereen het doet) niet goed is
43
Q

Forcing
(betekenis)

A
  • zichzelf superieur maken aan anderen, nastreven en doordrijven van eigen belangen, emoties van arrogantie, jaloezie, hebzucht en trots
  • voor lange termijn is het niet goed, maar als je snel een besluit moet nemen is dit de goede manier
44
Q

Media Richness Model
(problemen)

A
  • data glut (eenvoudige boodschap met een rijk medium brengen
  • data starvation (lastige boodschap met arm medium brengen)
45
Q

Conflict
(effecten)

A

of conflicten functioneel of dysfunctioneel zijn hangt af van
- socio-emotionele conflicten (vaak dysfunctioneel en negatieve effecten op communicatie, tevredenheid, prestaties)

  • taakgrelateerde conflicten (mogelijk iets vaker functioneel)
  • functie
  • klimaat
  • conflictstijl
46
Q

Social Information Processing Model
(conclusie)

A

waar social presence zegt dat het banden vormen niet gaat met arme media, zegt deze theorie dat je juist betere banden krijgt door CMC, ze staan dus recht tegenover elkaar

47
Q

Reduced Social Cues Benadering
(kritiek)

A
  • antisociaal gedrag en flaming lastig te bepalen en komt niet altijd voor
  • sociale status en normen wel af te lezen via CMC
  • mensen blijken wel gevoelig voor normen, ook als zij anoniem zijn
48
Q

Sociale en proces dysfuncties

A
  • sociale: druk op elkaar uitoefenen, streven naar consensus, bij face-to-face macht en status verschillen goed merkbaar
  • proces: in groepen moet je andere mensen laten uitspreken, daardoor vergeten mensen hun idee, hier kan je dit meteen intypen
49
Q

Werken
(persoonlijke waarden)

A
  • pro-sociaal (mensen helpen)
  • pro-self ( je eigen doelen nastreven)
  • hoe reageer je als je belangen worden aangevallen?
50
Q

CMC
(communicatie manieren)

A
  • onpersoonlijke communicatie (onverschillig, je wisselt nauwelijks persoonlijke informatie uit etc.)
  • interpersoonlijke communicatie (uitwisselen van gedachten en emoties, zelfonthulling, persoonlijker etc.)
  • hyperpersoonlijke communicatie (veel intiemer dan normaal interpersoonlijk verkeer, super communicatie)
51
Q

Delen
(procedural justice)

A
  • kijkt naar de procedure die wordt gebruikt om schaarse goederen te verdelen en of deze rechtvaardig is
52
Q

Collaborating
(betekenis)

A
  • eigen en ander belang
53
Q

CMC
(samengevat)

A
  • vermindert niet per se sociale dysfuncties in groepen en kan polarisatie versterken
  • leidt niet per se tot betere prestaties, hangt onder meer af van taak
  • hoeft niet minder persoonlijk te zijn
  • face-to-face samenwerking vaak wel meer gewaardeerd

! veel meer theorievorming en onderzoek nodig

54
Q

Social Processing Model

A

Fulk (1990)
- social information: hoe zien anderen het? hoe gebruiken anderen het?

55
Q

Social Information Processing Model

A

Walther (1996)
- via cmc kan op verschillende manieren worden gecommuniceerd

56
Q

Dual Capacity Model
(keuze media afh. van)

A
  1. data carrying capacity van medium (veel informatie overdragen)
  2. symbol carrying capacity (past het bij de waarde die je wil overdragen (past het bij de waarde die je wil overdragen en bij de organisatie/ jezelf, status medium)
57
Q

Conflict
(betekenis)

A

een proces waarbij mensen die afhankelijk van elkaar zijn, het gevoel hebben dat de ander hun belangen, doelen of waarden belemmert

58
Q

Delen
(distributive justice)

A
  • je kijkt niet naar de procedure, maar naar de uitkomst
59
Q

Werken
(sociaal-emotioneel, persoonskenmerken)

A
  • mate van zelfvertrouwen
  • hostile attribution bias (hoe interpreteer je ambigue situaties, sommige eerder geneigd tot negatief interpreteren)
  • persoonlijke waarden, social value orientation (mate waarin je jezelf en je belangen centraal stelt)
  • Persoonlijkheid, big five (OCEAN)
  • openness
  • conscientiousness
  • extraversie
  • agreeableness
  • neuroticism
60
Q

Conflictmanagement
(manieren)

A
  • gezamenlijke doelen (bewust maken hiervan)
  • normen, regels en procedures
  • overplaatsen werknemers
  • veranderen beloningen
  • third party mediator