CiO thema 5 en 6 Flashcards

1
Q

Groupthink
(risicofactoren, onderzoek)

A
  • cohesie (vooral sociale cohesie)
  • tijdsdruk
  • leiderschapsstijl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beslissingen
(variaties)

A
  • bekendheid (programmed decissions vs non-programmed decissions)
  • ambiguïteit (hoe helder is het probleem en de oorzaak)
  • complexiteit (het probleem waar je mee te maken hebt varieert door de tijd heen, waardoor een oplossing ingewikkelder wordt)
  • stabiliteit (in hoeverre verandert het probleem terwijl je de beslissing neemt)
  • onomkeerbaarheid (je kan de beslissing niet terugdraaien)
  • belang (voor wie, veel anderen of de persoon zelf)
  • verantwoordelijkheid (een of meerdere personen)
  • tijd en kosten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rollen
(vormen)

A
  • taakgerichte rollen (de taak die iemand in een groep heeft)
  • relatiegerichte rollen (iemand die sociale processen op zich neemt)
  • individuele rollen (karaktereigenschappen -> jezelf aanpassen in een groep)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Groupthink
(risicofactoren, Janis)

A
  • sterke cohesie/ eenheid
  • directief leiderschap (geeft al snel zijn mening en tollereert geen andere meningen)
  • isolement
  • stress en druk van buitenaf
  • geen of te rigide protocollen (moet iedereen het eens zijn, of moet de meerderheid het eens zijn)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Escalation of commitment of sunk cost fallacy
(redenen)

A
  • selectieve perceptie (neiging vast te houden aan verwachting, hoe neem je de werkelijkheid waar, alles wat in tegenspraak is met verwachting ontkennen)
  • te veel geïnvesteerd (reputatie, zelfrechtvaardiging)
  • gamblers’ fallacy
  • hoge kosten als alles stopt (sunk cost)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Groepen
(toetreden)

A
  • gepaard met onzekerheid en stress
  • gevolgen voor hoe we communiceren
  • nieuwkomers vaak banger om contacten aan te gaan
  • socialisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cohesie
(effecten)

A
  • meer tevredenheid, meer betrokkenheid, minder uitstroom
  • positieve relatie met productiviteit (bidirectioneel)
  • relatie cohesie (productiviteit hangt ook af van normen en type cohesie)
  • kan emotioneel meer van mensen vragen
  • kan leiden tot meer vijandigheid
  • druk om te conformeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rollen
(identificatie problemen)

A
  • roldistantie (niet meer kunnen identificeren met een rol)
  • roloveridentificatie (ongeacht de context altijd in die rol zitten, niet meer in staat te switchen tussen verschillende rollen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Niet conformeren
(consequenties)

A
  1. veel communicatie
  2. straffen
  3. verstoting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Consensus

A

besluit nemen waarin de meeste mensen zich kunnen vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Veto recht

A

besluit kan alleen genomen worden als iedereen het ermee eens is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociale cohesie

A

in hoeverre vind je de personen en de groep aantrekkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Groepen
(betekenis)

A

2 of meer individuen die met elkaar verbonden zijn via sociale relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Groepsbesluitvorming
(voordelen)

A
  • meer informatie beschikbaar
  • cross-cueing (andere mensen kunnen je op ideeën brengen of bij informatie laten komen)
  • transactive memory system ( je kunt informatie wegzetten bij verschillende leden waardoor meer informatie opgeslagen wordt, er is altijd wel iemand die het onthoudt)
  • betere verwerking van informatie
  • grotere verbondenheid met legitimiteit van een beslissing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Brainstormen
(symptomen)

A
  • niet te grote groep (5 - 7)
  • kwantiteit ideeën staat voorop
  • wilde ideeën gewaardeerd
  • kritiek verboden
  • piggyback ideas (als je er op voor kan borduren, als uitgangspunt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Taakcohesie

A

gevoel als groep dat je met z’n alle het doel kunt behalen (collective efficacy)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Groepen
(in organisaties)

A
  • functionele groepen (organisatiestructuur, duidelijke taakverdeling etc.)
  • taakgroepen (bewust opgezet, tijdelijk, duidelijke taakverdeling etc.)
  • informele groepen (tussen mensen, niet in het leven geroepen, belangrijke rol voor de sfeer in een organisatie, belangen gemeen en
    vriendschap)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gehoorzaamheid
(vormen)

A
  • compliance (je weet dat de ander het fout heeft, maar je bent bang voor sancties of je wilt een positieve beloning)
  • identification (je identificeert je met die persoon, jij wilt net zo zijn, je gelooft ze)
  • internalization (je gelooft echt in wat je ziet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Groepen
(reactie op nieuwkomers)

A

geneigd rituelen voor nieuwkomers te verzinnen
- symbolisch (symboliseert nieuwe fase in je leven)

  • apprenticeship (maakt jou bekend met de omgangsvormen in de groep)
  • loyaliteit kweken (positief logisch, maar ook negatief door cognitieve dissonantie)

negatieve inwijdingen kunnen grotere betrokkenheid creëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Groepsbesluitvorming
(nadelen)

A
  • blokkeren van ideeën (procesdysfunctie)
  • evaluation apprehension (bang dat je negatief wordt beoordeeld)
  • free rider effect/ social loafing
  • tijdverspilling en meningsverschillen
  • social matching effect (je input afstemmen op de hoeveelheid input die anderen leveren)
  • illusion of productivity (omdat je ergens mee bezig bent, denk je dat je goed bezig bent, terwijl je misschien nog niks hebt bereikt)
  • decisional avoidance
  • sociale disfuncties
  • extremere besluiten (groupthink of polarisatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Groepsnormen
(betekenis)

A

de verwachtingen m.b.t. gepast en ongepast gedrag, waaraan groepsleden zich dienen te houden (vb. taak, omgang, uiterlijk). Zodra je mensen in een groep bij elkaar zet, zullen ze normen gaan ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Sociale identiteit
(aspecten)

A
  • cognitief (bewust zijn van het feit dat je in een groep zit)
  • affectief (hoe voel je je over je lidmaatschap bij een groep)
  • evuluatief (eigen groep vergelijken met andere groep en de vergelijking goed laten uitkomen voor eigen groep)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Groupthink
(symptomen)

A
  • overschatting waarde eigen groep (illusie onkwetsbaarheid, illusie moraliteit)
  • closed-mindness (groepen zijn niet meer in staat om informatie op te nemen die misschien laten zien dat het idee toch niet zo goed is, rationalisatie, stereotype beeld tegenstanders)
  • druk om zich aan te passen aan de heersende mening ( direct: zelf-censuur, bang om de enige te zijn met een afwijkende mening;
    indirect: mindguards, ervoor zorgen wie aan het woord is, wie niet mag spreken, wie het langst mag spreken enz.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Polarisatie

A

Stoner (1961)
groepen kunnen hele extreme beslissingen nemen en zijn daarom risicovoller

In een groep versterkt discussie de groepswaarden
- wanneer extreme ideeën in een groep zijn komen er nog extremere besluiten en andersom met veilige ideeën

25
Q

Conformeren
(betekenis)

A

toegeven aan bepaalde norm zonder dat anderen daar expliciet om verzoeken

26
Q

Wederzijdse afhankelijkheid
(betekenis)

A

je laat je door anderen beïnvloeden, jij kunt andere beïnvloeden

27
Q

Groepen
(typen)

A
  • primaire groepen (lidmaatschap duurt lang, sterk mee geïdentificeerd)
  • secundaire groepen (kies je zelf voor, bijv. werk)
    planned (met concreet doel)
    emergent (ontstaan bij toeval)
28
Q

Zelfbeeld
(bestaat uit)

A
  • persoonlijke identiteit (persoonlijke vaardigheden)
  • sociale identiteit (bij bepaalde groepen horen en je daardoor goed voelen)
29
Q

Rollen
(verwachtingen)

A
  • role ambiquity (verwachtingen waaraan jij moet voldoen zijn niet helder, wat zijn de prioriteiten?)
  • rolconflicten (groepsleden kunnen verschillende rollen tegelijk vervullen)
  • role overload (zo veel verschillende verwachtingen dat je niet weet wat het belangrijkst is)
30
Q

Wederzijdse afhankelijkheid
(kenmerken)

A
  • interdependence of fate (je bent door het lot met elkaar verbonden)
  • task interdependence (prestatie ene groepslid heeft gevolgen op ander groepslid)
31
Q

Non-programmed decissions

A

problemen waar een bedrijf niet bekend mee is

32
Q

Besluitvormingsregels

A
  • unanimiteitsregel of consensusregel (iedereen er mee eens)
  • meerderheidsregel
  • eenmansregel
  • truth wins (rechtzaak)
  • random (op de gok een beslissing)
33
Q

Rolconflicten

A
  • intrarole conflict (mensen hebben verschillende verwachtingen van de ene rol die je moet spelen)
  • interrole conflict (je hebt meerdere rollen die botsen)
  • person-role conflict (persoonlijkheid botst met de rol die je moet uitvoeren)
34
Q

Decisional avoidance
(vormen)

A
  • bolstering (snel beslissing nemen en heel lang praten over de voordelen)
  • procrastination (uitstelgedrag)
  • avoiding responsibility (onderzoeken instellen zodat je nog geen beslissing hoeft te nemen)
35
Q

Sociale identiteitstheorie

A

Tajfel & Turner (1979)
- groepen zijn belangrijk voor de identiteit die mensen hebben
- mensen streven naar een positief zelfbeeld.

36
Q

Groupthink
(negatieve effecten voorkomen)

A
  • zichtbaar maken individuele input
  • streef naar onpartijdige leiding
  • raadpleeg experts
  • advocaat van de duivel
  • vermijd stress
  • streef niet naar unanimiteit
  • groepen niet te groot
  • stepladder approach (eerst in kleine groepjes laten discussiëren en daarna in grote groep
  • anonimiteit
  • GDSS (group decision support systems)
37
Q

Task interdependence
(positief/negatief)

A
  • positief (als ik succes heb, heb jij ook succes)
  • negatief (als ik succes heb, ben jij minder succesvol)
38
Q

Besluitvorming
(tabel)

A
39
Q

Brainstormen
(problemen)

A
  • vaak niet effectief
  • free rider effect
  • hangt van de expertise (kennis) af
40
Q

Waargenomen cohesie

A

in hoeverre valt de groep samen met jouw sociale identiteit

41
Q

Truth wills

A

waar het meeste bewijs voor is wordt de beslissing

42
Q

Biased information sampling

A
  • ook al hebben mensen in groepen verschillende informatie/ kennis, zij zullen dit minder naar voren brengen en vooral gaan praten over gemeenschappelijke kennis
  • de groep zal beslissen op basis van de gedeelde informatie, terwijl ze met de ongedeelde informatie tot een beter besluit komen
43
Q

Polarisatie
(verklaring)

A
  • social comparison theory (mensen zullen in groepen zichzelf altijd vergelijken met anderen, willen altijd bij de groep horen en geaccepteerd worden)
  • persuasive arguments theory (mensen leggen de beste argumenten op tafel, daardoor komen er meer argumenten bovenop de eigen argumenten, meer bevestiging van overtuiging, waardoor ook andere mensen weer worden overtuigd)
44
Q

Socialisatie
(strategieën)

A
  • directe vragen
  • indirecte vragen
  • third parties: aan anderen vragen
  • observatie: kijken hoe alles gebeurt
  • testing limits: kijken waar grenzen liggen
45
Q

Minimal Group Paradigm

A

Tajfel et al. (1971)
- groepsgevoel kan al ontstaan op basis van een willekeurige indeling, en op basis van bewustzijn van wie er wel en niet tot eigen en andere groep behoren

46
Q

Rollen
(betekenis)

A

verwachtingen die mensen hebben over gedrag dat iemand in een bepaalde positie moet vertonen

47
Q

Theorie van Groepsontwikkeling
(hoeft niet per se in deze volgorde)

A

Tuckman (1965)
- forming (leren kennen, veel onzekerheid, aftasten etc.)
- storming (conflicten, ieder eigen ideeën, wie welke rol etc.)
- norming (conflict achter de rug, samenwerken etc.)
- performing (echt samenwerken, meer doen als in je eentje, weinig groepen bereiken dit)
- adjourning (groepen vallen uit elkaar)

48
Q

Verstoting/uitsluiting
(negatieve effecten)

A
  • stressvol en tast fundamentele behoeftes aan
  • kan tot prosociale reacties leiden
  • kan tot asociale reacties leiden
49
Q

Task interdependence
(vormen)

A
  • pooled interdependence (ieder doet zijn eigen taak, maar als deze niet goed worden gedaan, wordt het gemeenschappelijk doel niet bereikt, allemaal verantwoordelijk voor een deel van het eindproduct)
  • sequential interdependence (output van wat één doet is input van wat de ander doet, gaat 1 kant op)
  • reciprocal interdependence (output van 1 is input voor de ander en andersom, gaat 2 kanten op)
50
Q

Escalation of commitment of sunk cost fallacy
(betekenis)

A

neiging om vast te houden aan eerder genomen maar onsuccesvolle besluiten (en soms meer te investeren)

51
Q

Groepsnormen
(onderscheid)

A
  • prescriptieve normen (dingen die je geacht wordt te doen, hier staan positieve sancties op)
  • proscriptieve normen (dingen die geacht wordt te laten, hier staan negatieve sancties op)
52
Q

Verzameling mensen die geen groepen zijn

A

-netwerk (geen duidelijke grens wel of niet bij de groep hoort)
- categorie (gemeenschappelijke kenmerken)

53
Q

Normen
(ontstaan door)

A
  • eisen die aan functies worden gesteld

-explicit statements (gedragscode)

  • carry-overs (norm komt uit een andere setting)
  • critical events (op het moment dat er iets extreems gebeurt binnen of buiten de organisatie kunnen normen veranderen)
  • self-generating (normen ontstaan uit het feit dat mensen samen zijn)
  • precedents set over time (normen ontstaan door nieuwe mensen in een groep, mensen passen zich aan aan de norm)
54
Q

Programmed decissions

A

organisaties kennen procedures hoe ze met problemen om moeten gaan

55
Q

Cohesie
(betekenis)

A
  • aantrekkingskracht, elkaar aardig vinden
  • eenheid
  • teamwork
56
Q

Brainstormen
(alternatieven)

A
  • nominale groepstechniek (eerst ieder voor zich ideeën opschrijven en vervolgens voordragen)
  • Delphi techniek (experts inschakelen die over het probleem nadenken en met een oplossing komen)
  • Group Decision Support Systems (GDSS)
57
Q

Cohesie
(factoren die beïnvloeden)

A
  • gemeenschappelijk doelen
  • moeizaam verkregen groepslidmaatschap
  • grootte groep (social loafing)
  • dreiging, druk van buitenaf
  • succes van groep
  • competitie in groep
  • samenstelling van groep
58
Q

Beslissingen
(opdeling)

A
  • operationele (op dagelijks kort termijn)
  • tactische (wat moet je doen om je strategische doelen te bereiken; middellange termijn)

-strategische (op lange termijn)

59
Q

Groupthink
(betekenis)

A

in groepen zijn mensen geneigd te zoeken naar consensus en unanimiteit, vooral als cohesie hoog is