cellulaire inspanningsfysiologie Flashcards

1
Q

energie levering bij maximale inspanning

A

bij alle inspanningen komt elke vorm voor, verhoudingen verschillen

  1. 100m
    - 10sec
    - fosfageen systeem
    - fosfocreatine

interactie rond 200m

  1. 400m
    - 1 min
    - anaerobe glycolyse
    - glycogeen
    - uithoudingsport vanaf 1-2min = grootste deel oxidatieve energielevering

interactie

  1. marathon
    - 3u
    - oxidatieve fosforylering
    - koolhydraten & vetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vermogen capaciteit

A

capaciteit = hoeveelheid kcal aanwezig
vermogen = kcal/min = afh van tussenstappen

fosfageen
- vermogen +++
- capaciteit +

anaerobe glycolyse
- vermogen ++
- capaciteit ++

aerobe glycolyse
- vermogen +
- capaciteit +++

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ATP

A
  1. energie levering
    - enige manier om effectief energie te leveren
    - ATP -> ADP + Pi
    - beweging door enkel ATP = 3sec
    - aanvullen door substraatverbruik
  2. manieren van aanvullen
    - fosfageen systeem
    - glycolytisch systeem
    - oxydatief metabolisme van KH, vetten (&eiwitten)
    - interacties van energiesystemen
  3. depletie van ATP & PCr = depletie van substraten = crisis
    ATP -> ADP
    2 ADP -> ATP + AMP
    –> omzetting in AMP voor activatie van enzymen glycolyse
    nog steeds:
    AMP -> IMP
    IMP -> ammoniak = verliezen van adenosine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fosfageen systeem

A

ADP + PCr + H -> ATP + Cr

functies
1. temporele energie buffer: eerste 7sec ADP -> ATP (zie grafiek)
2. chemische buffer door proton opname bij reactie
3. beletten van adenosine verlies (AMP -> IMP -> ammoniak)
4. verzorg van fosfaat transport

kenmerken
- 5 mmol/kg ATP in spieren
- 18 mmol/kg creatine in spieren
- totaal = 22
–> bij athleten hoger door meer spiermassa voor opslag & supplementen: totaal rond 25
- vermogen = zeer efficient door weinig tussenstadia = zeer snelle wissels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

creatine shuttle

A
  1. creatine in bloedbaad
  2. creatine in cel
  3. creatine -> fosfocreatine in mitochondrion door creatinekinase
  4. fosfocreatine naar spiermechanisme
  5. fosfocreatine + ADP + H -> ATP + creatine door creatinekinase
    - langer maximale inspanning
    - hogere maximale kracht & hypertrofie effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil 100 & 200m sprint

A
  1. energie levering
    - 100m = 100% fosfageen systeem
    - 200m = 50% fosfageen systeem, 50% glycolytisch
  2. wedstrijden
    - 100m & 200m valt niet te combineren door andere energie levering
    - 60 & 100m = bredere bouw voor creatien opslag
    - 200 & 400m = lineaire bouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

glycogeen metabolisme

A
  1. oorsprong
    - glucose vanuit darm door voeding
    - glucose vanuit lever als glycogeen
  2. glucose in bloed
  3. opname van glucose door GLUT4-transporters
  4. omzetting naar glucose-6-fosfaat door hexokinase
  5. actief glucose

substraat weg
- PFK fosfofructokinase zet om in pyruvaat
- aeroob = omzetting langs krebs naar CO2 & H2O
- anaeroob = omzetting langs melkzuur naar lactaat & H+ = verzuring
- bepalen snelheid van glycolyse
fosforylase weg
- omzetting naar glucogeen in spier
- altijd 1 ATP minder verbruiken door intramusuclair glycogeen want vertrekkend vanuit actief glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

opslag koolhydraten

A

lever glycogeen = 100g = 400 Kcal
spier glycogeen = 500g = 2000 Kcal
bloedglucose = 10g = 40 Kcal
- snelheid van verbruik = afh van duur, intensiteit & voeding
voordeel in glycogeen gedepleteerde spieren
volledig op na ongeveer 3u van inspanning (dan is vet nog over)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

opname van glucose in spiercellen

A
  1. GLUT4-transporters
    - activatie voor translocatie van intravasculaire vesikels naar membraan
    - vetweefsel in spier = minder mobiele GLUT4-transporters
    - -> deel van reden insuline resistentie bij DMII
  2. facillitatoren
    - insuline
    - ontregeling van insuline = gevaarlijk door koppeling IGF insuline like growth factor
    - spiercontracties = facillitator & meer GLUT4
    - zorgt voor betere symptomen bij diabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

glycogeen metabolisme

A
  1. glycogenese = vorming van glycogeen
  2. glycogenolyse = afbraak door fosforylase & fosfofructokinase
  3. stimulatoren van fosforylase
    - Ca2+ door spiercontracties
    - (nor)adrenaline
    - AMP, IMP & PPi
  4. stimulatoren van fosfofructokinase
    - ADP, AMP & Pi
    - hoge pH door lage creatine
    - ATP, CP & lage pH = inhibitoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

glycogeen afbraak bij inspanning

A
  1. algemeen
    - hogere inspanning = hogere afbraak
    - rond 60-80% van VO2 max voor ongeveer 2-3u
    - afh van meest werkende vezels = progressieve recrutering van spiervezels
  2. aeroob = krebs <=> anaeroob = lactaat
    anaeroob = weinig NAD & O2 = LDH lactaat dehydrogenase
    aeroob = veel NAD & O2 = PDH pyruvaat dehydrogenase
  3. energie
    anaeroob
    - 1 mol glucose = 2 mol ATP
    - 1 mol glycogeen glucose = 3 mol ATP
    aeroob
    - 1 mol glucose = 36 mol ATP
    - 1 mol glycogeen glucose = 37 mol ATP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

glucose <=> glycogeen verbruik

A

volgorde
1. spierglycogeen
- al in fosfaat vorm = 1 ATP minder bij gebruik
- dicht & beschikbaar
2. bloedglucose
- eerst opnemen door GLUT4 transporter
- omzetten in fosfaatvorm
3. leverglycogeen
- omzetten naar bloedglucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

krebscyclus

A

= citroenzuur cyclus = TCA tricarboxylic acid

  1. basisstappen
    - pyruvaat -> acetyl-coa door PDH = pryuvaatdehydrogenase
    - verschillende tussenstappen
    - oxaloacetaat + acetyl-coa = opnieuw beginnen
    - ETS = watervalsysteem
    –> meestal oorzaak van mitochondrionale myopathie
  2. verband met vetmetabolisme
    - oxaloacetaat gekoppeld aan vetmetabolisme
    - als vetverbranding bezig is = altijd KH ook
  3. snelheid
    - instroom van acetyl-coa
    - concentratie intermediairen = anaplerose
    –> snelle reacties = snellere aanvulling nodig vb: meer enzymen
    - bepaalt oxidatieve capaciteit
    –> flux veranderd mee met inspanningsgraad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie van lever tijdens inspanning

A
  1. eliminatie van metabole bijproducten = lactaat, ammonium, …
  2. bloed homeostase
    - glucoseproductie door glycogenolyse & gluconeogenese
    - regulering door neurale-, hormonale- & substraatcontrole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

regels van glycogeen verbruik

A
  1. hoe meer glycogeen beschikbaar, hoe meer je zal gebruiken
    - enkel submaximaal waar shift mogelijk is
    - maximaal = altijd meest optimale energie systeem gebruik
  2. hoe minder glycogeen, hoe meer glucose opname uit bloed
    - glycogeen gedepleteerde spieren -> glycogeen uit lever halen
    - hogere aantal glut4 transporters waargenomen
  3. exogene toelevering
    - als glycogeen op is na 2/3u
    - glycogeen op = ook geen vetmetabolisme meer mogelijk
    - exogene toelevering = 1u langer kunnen sporten
    –> hogere plasme glucose waarden
  4. glycogeen verbruik in de spier afh van
    - inspanningsintensiteit = 50-80% VO2max = vooral glycogeen aeroob
    - lager = vooral vet, hoger = overname van creatine & aneroob
    - spiervezeltype = size-principe
  5. glycogeen voorraad bepaald door
    - dieet
    - inspanning = intensiteit, volume, frequentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verbranding van vetten

A
  1. capaciteit
    - vetweefsel = 15% = 100.000 kcal
    - 1g vet = 9kcal <=> 5,6 mol ATP per mol O2
    - 1g KH = 4kcal <=> 6,3 mol ATP per mol O2
    –> hoge capaciteit <=> laag vermogen
    - enkel bij lage VO2 max vetverbruik = 40% = 140 bpm
  2. lypolyse
    - triglyceriden -> glycerol + 3 vrije vetzuren door lipase
    - vetzuren = beta-oxidatie omgezet in acetyl-coa
    –> krebs-cyclus
    - voldoende oxaloacetaat van krebs door KH nodig om te laten doorgaan
  3. energie inhoud
    - 1 mol vrije vetzuren = 138 mol ATP
    - 1 mol palmitinezuur = 129 mol ATP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

AZ tijdens inspanning

A
  1. functies
    - enzymen >
    - anaplerose = krebs-cyclus intermedairen
    - max 10% van energie substraten
  2. bron
    - voeding
    - vrije poel in weefsels = structureel
    - functionele poel in weefsel = enzymen
  3. BCAA = branched chain aminoacids
    - valine
    - leucine
    - isoleucine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ammoniak accumulatie tijdens inspanning

A
  1. purine nucleotide cyclus
    - AMP -> IMP -> ammoniak
    - tijdens intense inspanning = substraten kunnen niet genoeg ATP aanmaken
  2. oxidatieve deaminatie
    - AZ -> ammoniak -> ureum = zoals lactaat meetbaar in bloed
    - tijdens aerobe inspanning met lage energie reserves
    - door overtraining
    - ammoniak op huid ruiken
  3. nadeel
    - vermoeidheid?
    - negatieve invloed KH-metabolisme: inhibitie fosfofructokinase = sleutelenzym glycolyse
    - hoge druk verwerking nieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

beïnvloedende factoren substraatverbruik

A
  1. intensiteit & duur van inspanning
  2. spiervezeltype verdeling: type 2 = minder mito = meer anaeroob
  3. dieet & voeding
  4. voorgaande inspanningen
  5. medicatie & hormonen
  6. omgevingsfactoren: warmte = meer KH-verbruik
  7. bewegings-efficientie & trainingstoestand
  8. geslacht
  9. maturiteit
    - prepubertair = glycolyse niet goed opgang
    - lactaat maar tot 2mmol idpv van 10
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

oxidatieve capaciteit

A
  1. beschikbaarheid van extramusculaire brandstof & zuurstof
    - doorbloeding, veneuze terugvoer, bloedvolume, bloeddruk, …
    - zuurstoftransportcapaciteit
  2. berperkende factoren
    - enzymen: CS & SDH
    - spiervezeltypesamenstelling bij duurtraining
    - voldoende zuurstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

spiervezeltypes indeling

A
  1. indeling op myosine ATPase = histochemische methode
    - slow twitch = type 1 = slow/oxidatief SO
    - fast twitch a = type 2a = fast/oxidatief/glycolystisch FOG
    - fast twitch b = type 2b = fast/glycolystisch FG
    - fast twitch c = type 2c = niet gedifferentieerd
  2. indeling op MHC = gel elektroforese
    - type 1, 2a & 2x
    - beperkte populatie hybride vezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

scans van spiervezeltypes

A
  1. traditionele methode: myosine ATPase
    - reactie van ATPase op myosine met cobalt = zwarte kleur
    - voorafgaand inactivatie van ATP door incubatie met erg hoge of lage pH
    - lage pH: zwart = type 1
    - hoge pH: zwart = type 2a/x
  2. moderne methode: myosine zware keten
    - antilichamen tegen eiwitstructuur
    - scheiding door moleculair gewicht

–> beide = invasief
- meting afh van welke spieren, diepte & exacte lokatie binnen spier

  1. H-MRS = muscle talent scan
    - carnosine = meer in explosievere spieren
    - scan in MRI
    - geen onderscheid type 2a & 2x
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

structurele eigenschappen spiervezel types

A

type I // type II

  1. verdeling: 45 // 55
  2. snelle contractie
    - contractie snelheid & kracht: - // +
    - sarcoplasmatische reticulum: - // +
    - diameter motoneuron: - // +
    - motorische eenheid: - // +
    - myosine ATPase: - // +
    - frequentie AP: - // +
  3. energievebruik
    - aantal mitochondria & activiteit: + // -
    - cappilarisatie & myoglobine concentratie: + // -
    - fosforylase activiteit: - // +
    - glycolystische activiteit & glycogeen concentratie: - // +
    - beta-oxidatie enzymactiviteit & triglyceriden concentratie: + // -
    - weerstand tegen vermoeidheid: + // -
24
Q

verschillen binnen lichaam spiervezeltype

A
  1. voorkomen in lichaam
    - ongetrainden = 55% ST & 45% FT
    - houdingsspieren = veel type 1
    - movers = veel type 2
  2. variatie
    - staalafname & technische variatie =15%
    - genetisch = 45%
    - omgevingsfactoren = 40%
    - nature vs nurture: enkel overschakeling tussen 2a & 2x mogelijk
25
Q

size principle

A

= principe van de volgorde van recrutering
- afh van inspanning andere recrutering spiervezel types
- progressieve recrutering bij hogere belastingsintesiteit

  1. lage inspanning = enkel 1
    –> stijg continu bij gehele inspanning
  2. hogere inspanning = ook type 2a
    –> stijgt mee
  3. hogere inspanning = ook type 2x
  4. maximale inspanning = alle
26
Q

uitputting van energiesystemen

A
  1. fosfageen
    - na 7sec = einde van maximale sprint
    - moeten verder gaan op lagere intensiteit
    - geen afvalproduct
  2. glycogeen
    - op 70% VO2 = 3u
    - afh van selectieve spiervezel-glycogeenuitputting
    - 2 dagen voor volledig herstel
    - afvalproduct: lactaat & H bij anaeroob // CO2 & H2O bij aeroob
    - verlaging van bloedglucose
27
Q

specifiek glycogeen depletie

A
  1. spiervezeltypes
    - bij lange inspanningen
    –> glycogeen depletie in enkel type 1 = type 2 niet moeten aanspreken
    - bij hogere intensiteit wel glycogeen uit type 2 vb: 1500m loop
  2. verschillende spiergroepen
    - gastrocnemius = de loop spier
    - bergop: vastus lateralis > soleus
    - bergaf: vastus lateralis < soleus
  3. bijproducten
    - melkzuur -> lactaat + H
    - pH daling gecompenseerd door buffersystemen
    - pH altijd tussen 7,1-6,6
    –> onder 6,9 = remming van FFK = fluxdaling
    –> onder 6,4 = stop elke glycogeenafbraak
    - H verplaats Ca in spiervezel door actine-myosine bruggen te belemmeren
28
Q

neuromusculaire vermoeidheid

A

= vermoeidheid in transmissie van de zenuwimpls naar spiervezelmembraan

  1. acethylcholine
    - normale overgang = door acethylcholine ACh
    - vermoeidheid: minder synthese van ACh
    - concurrerende substanties van ACh bezetten receptoren = geen activatie membraam
  2. cholinesterase-activiteit
    - enzym dat ACh afbreekt
    - hyperactief choline-esterase = minder ACh = geen overdracht AP
    - hypoactief choline-esterase = meer ACh = verlamming vezel
  3. andere
    - K verlaat intracellulaire ruimte
    –> membraampotentiaal verliest helft van rustwaarde
    - grotere afstand van drempelwaarde
    - vooral bij statische contracties
29
Q

factoren van resynthese spierglycogeen

A

verschillen duurtraining & interval

  1. totale hoeveelheid glycogeen die verbruikt werd
    - duurtraining = 2 x interval
    - meeste herstel na 5 uur
    –> volledig tot 48u
    - volledig hoog KH blijven toedienen
  2. besickbare hoeveelheidstoffen waaruit glycogeen kan uit worden geresyntheseerd
    - glycogeen-precursoren
    - melkzuur
    - pyrodruivenzuur
    - glucose
  3. verschil in spiertype
    - duurtraining = depletie in type I
    - interval = ook in type II
    - resynthese van glycogeen sneller in type II
  4. trainingsniveau
    - bij sporters al binnen 24u
    - meer glut4 transporters
30
Q

belang & herstel van myoglobine gekoppelde O2-voorraad

A
  1. kleine voorraad
    - belangerijk tijdens intervalbelasting
    - snelle aanvulling: 15sec-1min
    - voorraad hergebruiken
    - test 15sec werk/rust = 20% van energie levering
    –> grotere bijdrage dan fosfageen systeem of anaëroob systeem
  2. training
    - mogelijk tot dubbele
    vb: apneutraining bij waterpolo
31
Q

schema hersteltijd

A

minimum/maximum

fosfageen = 2-5 min
spierglycogeen
- duurarbeid = 10-46 uren
- intervalarbeid = 5-24 uren
leverglycogeen = 12-24 uren
bloed & spierlactaat
- actieve recuperatie = 0,5-1 uur
- passieve recuperatie = 1-2 uur
O2-voorraden = 15sec-1min

32
Q

gebruik van zuurstof

A
  1. toename bij hogere inspanning
  2. latentie periode
    - 3-5min vooraleer max
    - overname door anaeroob
  3. inspanning
  4. stoppen = herstel O2 deficiet
    - snelle component = 5min na fosfageen
    - trage component = 1u na lectaat
    - ook hoger O2 verbruik
33
Q

snelheid van lactaateliminatie uit spier = binnen het uur

A
  1. omzetting
    - 60% naar CO2 + H2O
    - 20% naar glucose & glycogeen
    - 10% naar eiwitten
    - 5% naar urine & zweet
  2. herstel
    - bloedlactaat ≠ spierlactaat
    - spier > bloed
    –> wel gelijkaardige exponentiele daling
    - 60min tijd
  3. VO2 max
    - invloed op recuperatie
    - 30-40% = beste inspanningscapaciteit voor omzetting lactaat
34
Q

krachtwinst door krachttraining

A
  1. neurale adaptatie
    - eerst maar sneller
    - lager plafoneren na 12weken
  2. groter dwarsopp. van spieren
    - pas na 4-6weken
    - hoger plafonderen na 24weken
  3. shift naar type-II-vezels

probleem meeste studies = max 12 weken = hypertrofie negeren

35
Q

neurale adaptatie krachtwinst

A
  1. synchronisatie rekrutering
    - verandingen van verbindingen neuronen & neuro-musculaire overgang
    - meer synchroon & snellere ontlading = rate-coding
    - hogere kracht & sneller
    - meer motorische eenheden aanspreken voor zelfde taak
  2. afgenome neurale = autogene inhibitie
    - vanuit formatio reticularis
    - bereiken van hoger krachtniveau
  3. minimalisatie co-activatie agonistische & antagonistische spieren
36
Q

autogene inhibitie

A

= nooit maximale contractie die spier echt kan

  1. maximaal vrijwillige contractie
    - toedienen van extra shock = extra contractie
    - wijst op overschot
  2. kracht training = minder inhibitie
37
Q

hypertrofie van spieren

A
  1. definitie
    - groter opp van spieren
    - toename van sarcomeren in parallel
    - shift van type IIx -> IIa
    - shift van type I -> II = niet duidelijk of mogelijk = hyperplasie
  2. schijnhypertrofie = pump
    - tijdelijke vochtophoping
    - oedeem vanuit bloed in intersitiële ruimte & intracellulaire ruimte
    - na enkele uren weg
  3. chronische hypertrofie
    - effectieve proteïne synthese > degradatie
    - verhouding kan langs beide kanten veranderen
    - 4-6maand vooraleer werkelijke verschillen
    - ook toename van vet & BW in spieren

kracht ≈doorsnede spier

38
Q

mechanisme van hypertrofie

A
  1. training
  2. microtraumata = splitsingen
    - DOMS delayed onset muscule soreness
    - meer myofibrillen door splitsingen
  3. activatie van satteliet cellen
  4. fusie van satteliet cellen spiervezels
  5. hogere anabole hormoon spiegels = testosteron & groeihormoon
  6. andere specifieke effecten
    - meer actine & myosine
    - meer bindweefsel & vet
    - meer sarcoplasma
39
Q

myostatine

A

= remming van spiergroei
evolutionair voordelig want
lopen voor voedsel verzameling
-> gespierd = meer energie nodig

40
Q

werking sateliet cellen

A
  1. microtrauma
  2. activatie & proliferatie van satelietcellen ≈ stamcellen
  3. chemotaxie naar myofibril
  4. herstel
    - fusie met beschadigde myofibril = hypertrofie
    - fusie met elkaar = nieuwe fibril = hyperplasie?
  5. regereneerde myofbril

ouderen = mindersateliet cellen & hogere atrofie

41
Q

spieratrofie door immobilisatie

A

<=> atrofie door veroudering
–> andere herstelprogramma’s

  1. eerste 6u = afname snelheid eiwitsynhtese
  2. eerste week
    - 3-4% krachtafname per dag
    - door atrofie & afname neuromusculaire activiteit
  3. spiervezel types
    - type 1 atrofie & vezel necrose
    - uiteenvallende myofibrillen
    - Z-lijnstreaming = discontinue lijnen
    - mitochondrionale schade
  4. herstel
    - langer dan periode van immobilisatie
    - korter dan originele trainingsperiode (eerste keer naar dat krachniveau)
42
Q

spieratrofie bij ouderen

A

= sacropenie

  1. grafiek doorheen de jaren
    - krachtgroei tot 20j
    - plateau fase
    - bij vrouwen afname vanaf 40j
    - bij mannen afname vanaf 50j
    - langere plateau fase bij krachttraining
    - naar zelfde 0-punt werken
  2. mechanismen
    - afsterven van FT-motoneuronen
    –> minder motorische eenheden & spievezels (aplasie)
    - relatieve toename van type I vezels (door afname type II vezels)
    - atrofie door minder sateliet cellen
    - atrofie door lagere GH & IGF in bloed
43
Q

spierspijn

A
  1. acute spierpijn
    - tijdens of direct na inspanning
    - door accumulatie van metabole bijproducten of weefsel oedeem
    - verwijderd meestal na min/uren na inspanning
  2. vertraagde spierpijn = DOMS
    - microtrauma
    - 1-2 dagen na inspanning
    - primair gevolg van excentrische arbeid
    - ontsteking & zwelling
    –> noodzakelijk voor training?
44
Q

verklaring DOMS

A
  1. hoge spanning op contractiele-elastische systeem
    - structurele schade aan spier
    - ook schade aan celmembraam
  2. vertoring Ca-homeostase
    - necrose
    - piek na 48u
  3. ophoping producten van macrofagen
    - histamine
    - kininen
    - K+
    - zowel intra als extracellulair
  4. stimuleren van vrije zenuwuiteinden in de spier door bijproducte
  5. oedeem & pijn
45
Q

lengte van inspanning

A
  1. categorisatie
    - maximale inspanning <30sec
    - inspanning van korte duur 30sec-2min
    - inspanning van middellange duur 2-10min
    - inspanning van lange duur >10min
    – type I 10-35min
    – type II 35-90min
    – type III 90-360min
    – type IV >360min
  2. relatie intensiteit & volhoud tijd
    - exponentiele curve
    - vorm afh van spiervezeltype verdeling & training
    - shift afh van kracht beenspieren
46
Q

cellulaire aanpassingen door training

A
  1. aërobe training
    - structurele aanpassingen
    - metabole aanpassingen = energielevereing
  2. anaërobe training
    - structurele aanpassingen
    - metabole aanpassingen
    - andere aanpassingen
  3. aanpassingen aan beide = vb looptechniek
47
Q

moleculaire verklaring van training

A
  1. training stimulus = overload
    - mechanisch
    - metabool
    - hormonaal
    - neuronaan
    - meer dan 100 gekende sensoren & tussenstoffen vb: PGC-1alfa
  2. veranderde epigenetica
  3. veranderde transcriptie
  4. supercompensatie
    –> zie grafiek
48
Q

spiervezeltype door aerobe training

A
  1. type I
    - grotere dwarsdoorsnede
    - max 25% ≠ bodybuild spieren
    - afh van intensiteit & duur
  2. type II
    - geen toename want geen extra belasting
    - shift van IIx naar IIa
    - shift naar I?
49
Q

zuurstof voorziening door aerobe training

A
  1. cappilaire toename
    - 15%
    - sprouting = aftakkingen
    - intussesception = splitsing
    - door VEGF vascular endothelial growth factor = inductie van angiogenese
    - daling bij veroudering
    - bevorderen van endotheel NO-afh vasodilatatie
  2. myoglobine
    - gebruik bij lage zuurstofspanningen
    - gebruik bij overgang rust -> inspanning = vertraagde respons
    - toename van 70-80%
50
Q

mitochondrion door aerobe training

A
  1. mitochondrion
    - aantal tot 50% meer & 30% groter
    - zowel subsacrolemmaal als tussen contractiele eiwitten
    - verhindering van ADP accumulatie
    - lagere metabole belasting voor zelfde ATP productie
    - al na 2 weken nieuwe mito, pas na 6 weken volledig productief
  2. oxidatieve enzymen
    - toename van 25% in efficientie
    - citraat synthase meten voor bepalen van oxidatieve capaciteit
51
Q

schema gevolg

A

cappilairen
1. hogere cappilaire densiteit
2. tragere bloedstroming
3. grotere opname van VVZ
4. groter gebruik van VVZ

mitochondrion
1. meer & groter
2. meer beta-oxidatie enzymen
- fatty acid cycle enzymen
- carnitine transferase
3. groter gebruik van VVZ = sparen van glycogeen

52
Q

betekenis van structurele aanpassingen

A
  1. meer capillairen & meer mito
    - kortere diffusie afstand voor zuurstof
    - minder bloed nodig voor zelfde zuurstof aanboed
    - tragere doorbloeding spieren
  2. tijdsverloop van trainingseffecten
    - uren tot dagen voor vorming nieuwe eiwitten
    - weken nodig voor organellen & cappilairen
    - algemeen = 6 weken tot meeste traingingseffecten
    - detraining bepaald door half-lives
    –> veel sneller dan training
53
Q

metabole aanpassingen door aërobe training

A
  1. glycogeen
    - verhoogde reserves
    - verhoogde GLUT4-expressie = sneller hersel
    - lager vebruik bij zelfde intensiteit = overname van vet
    - door daling OS
  2. vetten
    - verhoogde mobilisatie
    - verhoogde intramusuclaire triglyceriden
    - hogere activteit van enzymen beta-oxidatie
    - fatty acid cycles & carnitine transferase
54
Q

cellulaire aanpassingen aan anaërobe training

A

= intervaltraining

  1. training van de spier
    - hypertrofie type II vezels
    –> ook type I maar minder
    - overschakeling naar type IIa vezels
  2. energie systemen
    - toename van anaërobe enzymen = fosforylase, PFK & LDH) als langer dan 30sec
    - toename CK creatine kinase & MK myokinase als korter dan 5sec
    - geen daling op oxydatieve enzymen
    –> enkel aeroob trainen = wel negatief effect op anaerobe enzymen
55
Q

andere aanpassingen

A
  1. efficiëntere techniek ontwikkeling
    - zowel coördinatie als vezelrecrutering
    - stelt vermoeidheid uit
  2. toename van buffercapaciteit
    - HCO3 & spierfosfaten
    - tot 50% binnen 8 weken