Casus 2 Flashcards

1
Q

Vraag

A

(= gevraagde hoeveelheid bij verschillende prijzen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Neoklassieke vraag

A

(= het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid van een bepaald
product)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Afgeleide vraag

A

(= vraag naar gezondheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aanbod geïnduceerde vraag

A

(= aanbieders van zorg beïnvloeden de vraag naar diensten om
hun eigen doelstellingen te verwezenlijken)
Bijvoorbeeld doorverwijzing naar een specialist door de huisarts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De rationele consument

A

(= consument maakt keuzes om zijn doeleinden het best te vertegenwoordigen, gezien de beperkte middelen van de consument)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Externe vraag

A

(= vraag voor iemand anders) Bijvoorbeeld vraag naar medische zorg voor vader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sociale vraagcurve

A

(= geaggregeerde vraagcurve)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Factoren die de vraag beïnvloeden

A

(= behoeften, inkomen, prijs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vraag naar verzekeringen

A

(= een bedrag met zekerheid betalen om de gevolgen van een
onzekere gebeurtenis te compenseren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Moral hazard

A

(= wordt veroorzaakt door asymmetrische informatie. Het is het verschijnsel dat optreedt nadat een verzekering is afgesloten, omdat mensen met een verzekering de neiging hebben hun gedrag te veranderen om hogere claims te maken voor de verzekeringsmaatschappij)
Bijvoorbeeld meer consumptie van gezondheidszorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Adverse selection

A

(= wordt veroorzaakt door asymmetrische informatie. Het is het
verschijnsel dat optreedt voordat een verzekering is afgesloten, omdat mensen met hoge risico’s zich gaan verzekeren en mensen met lage risico’s zich niet gaan verzekeren)
Bijvoorbeeld alleen oude mensen verzekeren zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Co-payments

A

(= eigen bijdragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verplichte verzekering

A

(= verzekering die voor de gehele bevolking verplicht is gesteld)
Bijvoorbeeld zorgverzekering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onzekerheidsreductie

A

(= onzekere gebeurtenissen voorkomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Risico-aversie

A

(= het vermijden van risico’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Risico

A

(= kans dat een gebeurtenis zich voordoet maal het verlies of de kosten als deze
gebeurtenis zich voordoet)

17
Q

HMO

A

(= Health Maintenance Organizations; organisaties voor zowel verstrekking als
verzekering van gezondheidszorg in de Verenigde Staten)

18
Q

Managed care

A

(= methode die een doelmatige zorgverlening en het leveren van zorg op maat
bevordert)
Bijvoorbeeld wachtlijstbemiddeling

19
Q

Welvaartswinst

A

(= verwachte nutswinst voor risico-averse individuen)

20
Q

Paternalistisch motief

A

(= vormen van zorg waarvan men denkt/hoopt er zelf (binnenkort)
geen gebruik van te hoeven maken, maar waarvan ‘Vadertje Staat’ denkt het beter te weten)

21
Q

Externe effectenmotief

A

(= gaat om verstrekkingen waarvan het gebruik niet alleen voordeel
oplevert aan de gebruiker, maar ook aan derden)

22
Q

Complementaire goederen

A

(= goederen die nodig zijn bij het consumeren van een ander
goed)

23
Q

Substitutiegoederen

A

(= goederen die in plaats van andere goederen kunnen worden
gebruikt)

24
Q

Need

A

(= hoeveelheid gezondheidszorg waarvan medische experts denken dat een persoon
nodig zou hebben om zo gezond als mogelijk te blijven of te worden)

25
Q

Normale goederen

A

(= goederen waarvoor geldt dat een inkomensstijging/prijsdaling leidt tot
een toename van de gevraagde hoeveelheid)

26
Q

Noodzakelijke goederen

A

(= de vraag stijgt minder dan het inkomen)

27
Q

Luxegoederen

A

(= de vraagt stijgt meer dan het inkomen)

28
Q

Inferieure goederen

A

(= goederen waarvoor geldt dat het substitutie-effect zo negatief is dat
het sterker is dan het inkomenseffect, zodat een inkomensstijging/prijsdaling leidt tot een
afname van de gevraagde hoeveelheid)

29
Q

Giffengoederen

A

(= goederen waarvoor geldt dat het inkomenseffect zo negatief is dat het
sterker is dan het substitutie-effect, zodat een inkomensstijging/prijsdaling leidt tot een afname van de gevraagde hoeveelheid)