bundel VOC p5-6 Flashcards
1
Q
het klaslokaal
A
das klassenzimmer
2
Q
de wereldbol
A
der Globus
3
Q
de videorecorder
A
der Videorecorder
4
Q
de cassetterecorder
A
der kassettenrecorder
5
Q
de cd-speler
A
der CD-Spieler
6
Q
de tv
A
der Fernseher
7
Q
de projector
A
der projektor
8
Q
de spons
A
der schwamm
9
Q
de stoel
A
der stuhl
10
Q
het bord
A
die tafel
11
Q
de bank
A
die bank
12
Q
de kaart aan de muur
A
die wandkarte
13
Q
het boekenrek
A
das Bücherregal
14
Q
de wastafel
A
das waschbecken
15
Q
de lessenaar
A
das pult
16
Q
de vulpen
A
der füller
17
Q
de viltstift
A
der filzstift
18
Q
de balpen (2)
A
der Kuli / der kugelschreiber
19
Q
de fluostift
A
der marker
20
Q
het gom
A
der radiergummi
21
Q
het krijt
A
die kreide
22
Q
het schrift
A
das heft
23
Q
de zakrekenmachine
A
der taschenrechner
24
Q
de map
A
der ordner
25
de lijm
der klebstoff
26
het schooletui
die federmappe
27
de boekentas
die schultasche
28
de portefeuille
die brieftasche
29
de schaar
die schere
30
de boterham voor tijdens de pauze
das pausenbrot
31
het schoolboek
das schulbuch
32
het schoolvak
das schulfach
33
de wetenschap
die wissenschaft
34
scheikunde
chemie
35
biologie
biologie
36
fysica
physik
37
aardrijkskunde
erdkunde
38
de taal
die sprache
39
geschiedenis
geschichte
40
maatschappijleer
gemeinschaftskunde
41
de week
die woche
42
de dag
der tag
43
2 dagen geleden
vor 2 tagen
44
over 2 dagen
in 2 tagen
45
het weekend
das wochenende
46
in het weekend
am wochenende
47
de morgen
der morgen
48
de voormiddag
der vormittag
49
de middag
der mittag
50
de namiddag
der nachmittag
51
de avond
der abend
52
de nacht
die nacht
53
de maand
der monat
54
in januari...
im januar...
55
februari
februar
56
maart
März
57
april
april
58
mei
mai
59
juni
juni
60
juli
juli
61
augustus
august
62
september
september
63
oktober
oktober
64
november
november
65
december
dezember
66
het jaar
das jahr
67
het decennium
das jahrzehnt
68
de eeuw
das jahrhundert
69
het millennium
das jahrtausend
70
het uur
die stunde
71
het halfuur
die halbe stunde
72
het kwartier
die viertelstunde
73
de minuut
die minute
74
de seconde
die sekunde
75
eergisteren
vorgestern
76
gisteren
gestern
77
vandaag
heute
78
morgen
morgen
79
overmorgen
übermorgen
80
de vakantie is weer voorbij
die ferien sind wieder vorbei
81
de feestdag
der feiertag
82
oudejaarsavond
silvester
83
met nieuwjaar
zu neujahr
84
met carnaval
zu karneval
85
maandag voor aswoensdag
rosenmontag
86
aswoensdag
aschermittwoch
87
met pasen
zu ostern
88
goede vrijdag
karfreitag
89
met pinksteren
zu pfingsten
90
de nationale feestdag
der nationalfeiertag
91
met allerheiligen
zu allerheiligen
92
met kerstmis
zu weihnachten
93
het rapport
das zeugnis
94
het cijfer (2)
die note / die zensur
95
de opmerking
die bemerkung
96
de bijles
die nachhilfe
97
de prestatie
die leistung
98
spieken (2)
mogeln/spicken
99
bedriegen
täuschen
100
afschrijven
abschreiben
101
afkijken
abgucken
102
zakken
durchfallen
103
blijven zitten
sitzen bleiben
104
slagen
die prüfung bestehen
105
de kleuterschool
der kindergarten
106
de lagere school
die grundschule
107
het secundair onderwijs ASO
das gymnasium
108
het scndr onderwijs TSO
die realschule
109
het scndr onderwijs BSO
die hauptschule
110
het eindexamen aan het gymnasium
das abitur
111
het eindexamen na 10e klas: TSO diploma
die mittlere reife
112
de derde graad
die oberstufe
113
het examen
die prüfung
114
soort schriftelijk examen over een groter geheel van de leerstof
die klausur
115
het huiswerk
die hausarbeit
116
de test
der test
117
het schriftelijk werk
die schreibarbeit
118
de cursus
der kurs
119
lessen die vanaf de 12de klas gericht zijn op universitair onderwijs
der leistungkurs
120
de basiscursus
der grundkurs
121
het vak
das fach
122
het verplichte vak
das pflichtfach
123
het keuzevak
das wahlfach
124
de pauze
die pause
125
de werkgroep
die AG (arbeitsgemeinschaft)
126
de leerlingrenraad
die SV (schülervertretung)
127
het feestje
die fete
128
discussiëren
diskutieren
129
afzetten
abstellen (vb: DAS RADIO)
130
de leerstof uitleggen
den stoff erklären
131
het is voldoende
es reicht aus
132
lesgeven
unterrichten
133
de les
der unterricht
134
belang aan iets hechten
wert legen auf etwas
135
babbelen
quatschen
136
er is discussie
es gibt zoff
137
de bezigheid
dei beschäftigung
138
de maatregel
die maSSnahme
139
de woordenschatkennis
die vokabelkenntnisse
140
de nauwkeurigheid
die genauigkeit
141
de straf
die sanktion
142
losjes
locker
143
de leemte
die Lücke
144
hoe laat is het
wie spät ist es
145
het is acht uur
es ist acht uhr
146
het is 5 voor/over 8
es ist fünf vor/nach acht
147
het is kwart voor/over 8
es ist viertel vor/nach acht
148
het is half negen
es ist halb neun
149
wiskunde interesseert me niet
mathe interessiert mich nicht
150
ik vind het leuk
es macht spaSS
151
ik heb een drie (voldoende)
ich habe eine drei geschrieben
152
ik schakel over naar een andere school
ich wechsle die schule
