Bloedsomloop Flashcards

1
Q

Wat betekent het als het bloed kolkt?

A

tonen van Korotkoff

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een amaurosis fugax?

A

TIA in het oog, verlies visus, vaak een volledig herstel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de meest voorkomende embolieën bij een amaurosis fugax?

A
  • cholesterol embolie
  • bloedplaatje-fibrine embolie
  • calcium embolie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is vasoconstrictie?

A

vernauwing bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is vasodilatatie?

A

verwijdering bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de tunica media?

A

bloedvat bestaande uit gladspierweefsel en elastische vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Staat het tunica media onder invloed van het sympathische of parasympathische gedeelte?

A

sympatisch van het autonome ZS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een elastische arterie?

A

groot, goed oprekken voor opvangen van drukverandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een gespierde arterie?

A

slagaders, veel spierweefsel voor vasoconstrictie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn arteriolen?

A

regulatie bloeddruk en stroomsnelheid van het bloed in weefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een capillair?

A

uitwisseling van stoffen tussen bloed en weefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar verzamelen alle lymfeklieren zich?

A

sleutelbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zit er in het bloed?

A

plasma, wit, erythrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is plasma?

A

stroperige vloeistof met eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is wit laag?

A

witte bloedcellen/ bloedplaatjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Erythrocyten?

A

rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar is er hogere druk bij de arteriole of venule?

A

arteriole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar is er lagere druk ij de arteriole of venule?

A

venule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar is de osmotische druk het hoogst?

A

blijft gelijk. De eiwitten kunnen de capillair niet uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is oedeem?

A

opeenhopeing van extracellulair vocht in weefsel, zorgt voor opzwelling weefsel zonder dat de cellen zelf opzwellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem de drie functies van het lymfestelsel?

A
  1. onderdeel immuunsysteem
  2. Opnemen van vet uit het voedsel
  3. overtollige vloeistoffen van het lichaamsweefsel absorberen en deze terugvoeren naar de bloedbaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe kan kanker ontstaan in de lymfeknoop?

A

laat los in de lymfeknoop, uitzaaiing in het lymfesysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de drie dingen die kunnen gebeuren bij een sportblessure?

A
  1. bloedstolling
  2. oedeem
  3. vasoconstrictie –> gelijk koelen.
24
Q

Wat is arteriosclerose?

A

dikker en strugger worden van de arteriewanden

25
Q

Oorzaken arteriosclerose?

A
  • arteriele hypertensie
  • roken
  • diabetes
  • ongezonde voedingsgewoonte
  • erfelijk
  • stress
  • hogere leeftijd
  • alcoholmisbruik
  • te weinig beweging
  • overgewicht
  • de pil
26
Q

Beschrijf het stapppenplan hoe de arteriosclerose in zijn werk gaat.

A
  1. kleine beschadiging aan tunica intima
  2. beschadigde epitheelcellen gaan delen
  3. lipo-proteïnen worden door de epitheelcellen naar binnen gehaald -> ontstekingsreactie die macrofagen aantrekt –> plaque
  4. cellen binnenin sterven er ontstaat een stolsel.
27
Q

Wat is trombose?

A

samenklontering van rode bloedcellen.

28
Q

Hoe ontstaat een infarct?

A

embloie verstopt het bloedvat.

29
Q

Wat is dotteren?

A

plaque weg duwen (tijdelijke oplossing)

30
Q

Wat is het gevaar van een hoge bloeddruk (hypertensie)?

A
  1. hersenbloeding
  2. hartfalen
  3. hart en vaatzieken
31
Q

Bij een hoge bloeddruk op welk soort hart en vaatziekten maak je meer kans?

A
  • atherosclerose
  • angina pectoris
  • hartinfarct
  • herseninfarct
32
Q

Wat is een normale bloeddruk?

A

120/80

33
Q

Wanneer heb je een hypertensie?

A

meer dan 160/95

34
Q

Wanneer heb je een hypotensie?

A

minder dan 90/60

35
Q

Hoe kan het bloed verplaatsen?

A

druk moet lager zijn in volgende bloedvat, dan zuigt het eraan.

36
Q

Wat gebeurt er als de sfincters open zijn?

A

bloed gaat door naar capillairen.

37
Q

Wat gebeurt er als de sfincters dicht zijn?

A

bloed door de metarteriole en niet door de capillairen.

38
Q

Wat is de weerstand?

A

kracht die zich tegen een beweging verzet

39
Q

Is de weerstand tegengesteld of gaat het mee met de bloedstroom?

A

tegengesteld

40
Q

Noem de 3 factoren die van invloed zijn op de perifere weerstand?

A
  1. viscositeit
  2. lengte vaten stelsel
  3. diameter
41
Q

Als het bloed stroperig is is de weerstand dan omhoog of omlaag gegaan?

A

omhoog

42
Q

Als het bloedvatenstelsel langer is is de weerstand dan meer of minder?

A

meer

43
Q

Als de diameter toeneemt is de weerstand dan toegenomen of afgenomen?

A

blijkt gelijk

44
Q

Zorgt meer weerstand voor een hogere of lagere bloeddruk?

A

hogere

45
Q

Wat is bloeddruk?

A

product hartminuutvolume en totale perifere weerstand

46
Q

Wat is een diastole?

A

bloed blijft stromen door elasticiteit arterieel stelsel

47
Q

Wat is systole?

A

arterieel stelsel staat uit

48
Q

Wat is de windketelfunctie?

A

de aorta heeft een elastische wand die kan uitzetten. hierdoor word ook de kracht waarmee het bloed in de circulatie komt verminderd.

49
Q

Wat zorgt voor de bloedstroom tijdens een diastole?

A

windkelfunctie.

50
Q

Hoe heet het aanpassen van de bloeddruk?

A

de baro-receptor reflex

51
Q

Wat houdt flauwvallen in?

A

bloedtoevoer naar de hersenen is tijdelijk onvoldoende.

52
Q

Noem de 4 hoofdoorzaken die lijden tot flauwvallen (syncope)

A
  1. ritmestoornissen ofwel structurele hartziekten
  2. onvoldoende vocht (hypovolemie)
  3. autonoom falen
  4. reflexsyncope.
53
Q

Wat is een reflexsyncope?

A

functioenel stoornis waarbij autonome reflexen tijdelijk disfunctioneren.

54
Q

Welke zenuw valt er weg bij een reflex syncoe?

A

sympaticus en stimulatie van de N. VAgus

55
Q

Waaruit bestaat reflex syncope?

A

vasodilatatie

bradycardie