Bloed Flashcards

1
Q

Extracellulaire matrix

A

Vloeibare ECM = bloedplasma
Zeer efficiënt transportmiddel
≠ bloedserum
- waterige oplossing van anorganische zouten, plasma-eiwitten en andere organische stoffen zoals aminozuren, vitaminen, hormonen
- plasma-eiwitten: oa bloedstollingseiwitten
=> finaal: fibrinogeen omgezet tot fibrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ECM met anti-coagulans

A
  • vloeistof = bloedplasma
  • witte bloedcellen en bloedplaatjes = buffy coat
  • rode bloedlichaampjes = hematocriet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ECM zonder anti-coagulans

A
  • vloeistof = bloedserum
  • fibrinogeen omgezet tot fibrine
  • fibrinebloedklonter (bloedcellen)
  • proces van bloedstolling of coagulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cellulaire component

A

Voorlopercellen in beenmerg en lymfoïd weefsel
Na uitrijpen naar bloedbaan
Rode bloedlichaampjes, witte bloedcellen en bloedplaatjes
Identificatie van bloedgerelateerde aandoeningen
- bloedstaal in cell counter (cytoflow)
=> aantal cellen per volume bloed (per bloedceltype)
- bloeduitstrijkje
= uitsmeren van een bloeddruppel op draagglaasje, drogen, fixeren en kleuren
=> bestuderen van morfologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Erythrocyten

A

= rode bloedlichaampjes
Biconcave schijfjes
Zonder kern, weinig organellen
Glycocalyx + bloedgroepen
Hemoglobine/Hb
Afbraak in milt, lever en beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Erythrocyten levensduur

A

120 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Erythrocyten functie

A

Transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Reticulocyten

A

Soort voorlopercellen, jonge erythrocyten
Beperkt in bloedbaan
Zeer basofiel cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Pathologie erythrocyten

A
  • Doornappelvorm (cel krimpt ineen) of hemolyse (cel barst/zwelt op)
  • Agglutinatie ipv Rouleauxvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Agglutinatie

A

Aaneenklontering van RBL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rouleauxvorming

A

Normale vorming
RBL in een rolletje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Erythrocytenafwijkingen

A
  • in aantal
  • in Hb-gehalte
  • in grootte
  • in vorm
  • Abnormale bestanddelen
    -> basofiele korreling
    -> Howell-Jolly lichaampje
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Erythrocytenafwijking in aantal

A
  • anemie (te weinig RBL)
  • polyglobulinemie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Erythrocytenafwijking in Hb-gehalte

A
  • hypochromie
  • hyperchromie
    ipv normochromie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Erythrocytenafwijking in grootte

A
  • anisocytose (RBL ongelijke grootte)
  • macrocyten
  • microcyten
    ipv normocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Erythrocytenafwijking in vorm

A
  • poikilocytose
  • ovalocyten
  • sferocyten
  • sikkelcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leukocyten

A

= witte bloedcellen
- Bolvormig
- Kern, organellen
- granulocytes en agranulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Leukocyten functie

A

Immuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Afwijkingen leukocyten

A
  • leukopenia (te weinig WBC)
  • leukocytose (te veel WBC)
  • leukemie (te weinig normale WBC) (lymfoid of myeloid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Soorten granylocyten

A
  • neutrofielen
  • eosinofielen
  • basofielen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Granulocyten

A

= polymorfonucleairen
gekenmerkt door
- specifieke granules
- onregelmatige, gelobde kern
Functie: niet-specifieke immuniteit (= aangeboren immuniteit (innate immune system))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Neutrofielen

A
  • bolvormig
  • gesegmenteerde kern (staafvormige kern bij infectieziekten)
  • cytoplasma met granules:
    — 1/3: azurofiele granules = lysosomen
    — 2/3: specifieke granules met alkalisch fosfatase, bactericide stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Neutrofielen levensduur

A

1-4 dagen

24
Q

Functie neutrofielen

A

Fagocytose
- vooral bacteriën
Chemotaxis
- migratie naar infectieplaats via extrakastie/diapedese (gemedieerd door cytokines/chemokines)

25
Q

Eosinofielen

A
  • bolvormig
  • typisch brilvormige kern
  • cytoplasma met specifieke granules
    — lysosomes met oa alkalisch fosfatase, ribonuclease, langwerpig kirstalloid (bevat major basic protein, zeer basisch/eosinofiel)
  • grote aantallen in luchtwegen en spijsvertering (lamina propria)
26
Q

Eosinofielen levensduur

A

1-2 weken

27
Q

Eosinofielen functie

A

fagocytose
chemotaxis
- migratie naar infectieplaats via extravagantie/diapedese (gemedieerd door cytokines/chemokines)
bij worminfecties en allergische ontstekingsreacties
- opruimen AG-AL-complexen

28
Q

Basofielen

A
  • bolvormig
  • gelobde gemaskeerde kern
  • cytoplasma met specifieke granules
    — grote granules, sterk basofiel (metachromatisch)
    — met histamine (vasodilatatie)
  • heparine (anti-coagulans)
  • leukotrienen (contractie gladde spieren luchtwegen)
  • chemotactische factoren voor eosinofielen en neutrofielen
29
Q

Basofielen levensduur

A

meerdere maanden

30
Q

basofielen functie

A

Rol in ontstekingsreacties en allergische reacties

31
Q

Agranulocyten

A

gekenmerkt door
- geen specifieke granules
- één regelmatige gevormde kern
- functie: niet-specifieke en specifieke immuniteit
= verworven immuniteit (acquired immune system)

32
Q

Soorten agranulocyten

A
  • lymfocyten
  • monocyten
33
Q

Soorten lymfocyten

A
  • T-lymfocyten
  • B-lymfocyten
  • natural killercellen (NK-cellen) of nulcellen
34
Q

Lymfocyten

A
  • bolvormig
  • grote, heterochromatische, donkere kern
  • grote nucleoplasmatische index (weinig cytoplasma)
  • bij activatie: sterke toename van cytoplasma, RER en vrije ribosomen
  • specifieke oppervlakte-eiwitten (cluster of differentiation/designation = CD): immunotypering
  • cytoplasma met azurofiele granules of lysosomen
  • voorkomen in bloedbaan en lymfoïde organen
35
Q

Lymfocyten levensduur

A

dagen tot weken (B)
maanden tot jaren (T)

36
Q

lymfocyten functie

A

specifieke immuniteit (uitschakelen van lichaamsvreemde stoffen of antigenen)

37
Q

lymfocyten pathologie

A

lymfoom

38
Q

B-lymfocyten

A

5-20% van de lymfocyten in de bloedbaan (kortlevend)
vooral in lymfoïde organen
aanwezigheid van specifieke oppervlakte-eiwitten
- CD20
- B-celreceptoren (immunoglobulines)
rijping in beenmerg

39
Q

B-lymfocyten functie

A

humorale immuniteit
= uitschakelen van antigenen dmv antilichamen (AL) of immunoglobulines (Ig)
– activatie en differentiatie tot plasmacel => aanmaak van Ig’s => vorming AG-AL-complex
– vorming van geheugencellen

40
Q

T-lymfocyten

A

80-90% van de lymfocyten in de bloedbaan (langlevend)
ook circulerend in lymfoïde organen
aanwezigheid van specifieke oppervlakte-eiwitten
- CD3 (alle T), CD4 (helper en suppressor), CD8 (cytotoxisch)
- T-celreceptoren
- rijping in beenmerg en thymus

41
Q

T-lymfocyten functie

A

cellulaire immuniteit
= uitschakelen van antigenen via specifieke reacties
– activatie, proliferatie en differentiatie tot effectorgel: T-helpercellen (CD4), T-suppressorcellen (CD4), cytotoxische T-cellen (CD8)
– vorming van geheugencellen

42
Q

natural killercellen (NK-cellen) of nulcellen

A

= lymfocyten die T- of B-kenmerken missen
- grote, gekorrelde lymfocyten
- aanwezigheid van specifiek oppervlakte-eiwit CD56

43
Q

nulcellen functie

A

doden van pathogenen (tumorcellen, virus-geïnfecteerde cellen) zonder tussenkomt/activatie van T- of B-lymfocyten

44
Q

Monocyten

A

bolvormig
groot
boon- tot hoefijzervormige kern
minder dens chromatine
veel lysosomen in cytoplasma

45
Q

Monocyten functie

A

verlaten bloedbaan (al na enkele dagen) via diapedese naar verschillende weefsels voor fagocyerende functie:
- histiocyten (eigenlijk BW)
- stofcellen (in luchtwegen)
- Küpffercellen (in lever)
- osteoclasten
-> mononucleair-fagocytensysteem MPS

46
Q

Monocyten levensduur

A

kort in bloedbaan
langer in weefsels

47
Q

Thrombocyten

A

= bloedplaatjes
cytoplasmafragmenten van megakaryocyt
zonder kern en organellen
glycocalyx

48
Q

Thrombocyten levensduur

A

8-10 dagen

49
Q

Thrombocyten bouw

A

Granulomeer: centraal, donker
- lysosomen met bactericide stoffen
- specifieke granules met stollingsfactoren oa thromboplastine, fibrinogeen, serotonine, plaatjesfactor IV, von Willebrand-factor VIII, PDGF
hyalomeer: perifeer, helder
- contractiele filamenten (contractie bij stolling)
- microtubuli (microtubulaire ring voor vorm)

50
Q

Thrombocyten functie

A

vorming van thrombus bij bloedstolling (aggregatie en vrijzetten van oa fibrinogeen)

51
Q

Hematopoiese

A

= nieuwvorming van bloedcellen uit stamcellen
continue proces
hematopoietische centra: foetus vs volwassenen
start = gemeenschappelijke, multipotentie of hematopoietische stamcel
myeloid en lyfmoïde lijn

52
Q

Myeloid en erythroïde/megakaryocytaire progenitors

A
  • volledige ontwikkeling in beenmerg tot erythrocyten, megakaryocyten, granulocyten en monocyten
  • wijziging morfologie: celvolume daalt, kleinere kern, cytoplasma neemt toe, heterochromatine neemt toe, ribosomen nemen af, basofilie nemen af
53
Q

Lymfoïde progenitors

A

B-lymfocyt: ontwikkeling en rijping in beenmerg
T-lymfocyt: ontwikkeling en rijping in beenmerg en thymus
weinig wijzigingen morfologie
antigen-onafhankelijke deling en rijping in primaire lymfoïde organen
- antigen-afhankelijke rijping in secundaire lymfoïde organen zoals milt, lymfeknopen, tonsillen en amandelen (ook AG-presentatie)

54
Q

Soorten beenmerg

A

Rode beenmerg
Gele beenmerg

55
Q

Rode beenmerg

A

= hematopoetisch actieve beenmerg
stroma: reticulair bindweefsel (reticulumcellen en reticulinevezels)
- 80-90% hematopoietische cellen: 2-4x meer cellen van de witten dan van de rode bloedreeks
- 10-20% reticulumcellen, witte vetcellen, macrofagen, botcellen
- sinusoïde capillairen
- enkel nog in platte beenderen zoals schedel, borstbeen, bekkenkam en in epifysen van pijpbeenderen

56
Q
A