Biologie hoofdstuk 20 Flashcards

1
Q

Klassiek veredelen

A

Veredelen van planten met behulp van selecteren en kruisen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geslachtelijke voortplanting

A

Voortplanting waarbij bevruchting optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bestuiving

A

Stuifmeel uit de meeldraden kot op de stamper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ongeslachtelijke voortplanting

A

Vermeerdering zonder bevruchting, waarbij de nakomelingen genetisch identiek zijn aan de ouders (klonen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fungiciden

A

Schimmelbestrijdingsmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sporen

A

Haploïde cellen die dienen voor de verspreiding van onder andere schimmels. Vermeerdering vindt plaats bij de vorming van sporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mycelium

A

Een netwerk van schimmeldraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Genomics

A

De studie van het genoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DNA-marker

A

Een stukje DNA dat onderzoekers gebruiken als herkenningspunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gmo-planten

A

Planten die door genetische modificatie extra genen hebben gekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Transgeen

A

Ingebouwde genen zijn afkomstig van een andere soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cisgeen

A

Ingebouwde genen zijn afkomstig van dezelfde soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Plasmide

A

Kleine cirkelvormige stukken DNA bij bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vector

A

Transportmiddel voor het overbrengen van genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Markergen

A

Een gen, gekoppeld aan een in te bouwen gen, waarmee relatief eenvoudig selectie van genetisch gemodificeerde organismen kan plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Weefselkweek

A

Een steriel groeimedium om een klompje cellen op te laten groeien tot een plant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Polyploïd

A

Meerdere sets chromosomen aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Non-disjunctie

A

Tijdens een celdeling gaan de homologe chromosomen (meiose 1) of de identieke chromatiden (mitose of meiose 2) niet uit elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hybriden

A

Nakomelingen van 2 verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wortelharen

A

Uitstulpingen van de opperhuiscellen van de wortel vlakbij de uiteinden van jonge worteltoppen, waardoor er oppervlaktevergroting ontstaat en de wortel meer water en zouten tegelijk kan opnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Apoplast-route

A

De route van water en zouten in de wortel via celwanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Symplast-route

A

De route van water en zouten in de wortel via celmembranen en grondplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Endodermiscellen

A

Een laag cellen tussen de schors (buitendeel) en het centrale deel van de wortel. doordat de cellen waterdicht verbonden zijn met kurkbandjes, kunnen water en zouten niet tussen de cellen door naar het centrale deel. Water en zouten gaan via de endodermicellen naar het centrale deel. In de celmembranen vindt selectie van stoffen plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Centrale cilinder

A

Het binnenste gedeelte van een wortel, waarin zich de houtvaten bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Bandjes van Caspari
(Kurkbandjes) Waterdichte bandjes van kurk rondom schors en centrale cilinder
26
Worteldruk
Transportkracht die ontstaat door actief transport van zouten door de endodermis. deze zouten gaan verder naar de houtvaten. De hogere concentratie zouten zuigt water aan, waardoor er druk in de houtvaten ontstaat (de worteldruk)
27
Guttatie
(Druppelen) Bij een lage verdamping perst de worteldruk waterdruppels via poriën uit de bladeren
28
Houtvaten
(Xyleem) Transportbuisjes in planten die water en zouten uit de bodem via de wortels en de stengel (of stam) naar de bladeren vervoeren
29
Cohesie
Aantrekkingskracht tussen moleculen van dezelfde stof (bijvoorbeeld water)
30
Adhesie
Aantrekkingskracht tussen moleculen van verschillende stoffen (bijvoorbeeld water en houtstof
31
Verdampigsstroom
Transportkracht voor het vervoeren van water in de houtvaten van de wortel tot hoog in de plant; de wortels vullen het verdampte water aan
32
Waterpotentiaal
De optelsom van alle krachten die invloed hebben op de stroomrichting van water in de houtvaten: zwaartekracht, worteldruk, cohesie, adhesie, verdamping en osmotische processen. Voor zuiver water is het waterpotentiaal nul, door opgeloste stoffen krijgt het waterpotentiaal een negatieve waarde
33
Huidmondjes
Kleine, door twee sluitcellen afsluitbare, openingen in de opperhuid van bladeren en stengels waardoor water verdampt
34
Fotosynthese
Proces waarbij planten uit water en koolstofdioxide met behulp van lichtenergie glucose maken
35
Nettovergelijking fotosynthese
6 C02 + 6 H2O --> C6H12O6 + 6 O2
36
Brutovergelijking fotosynthese
6 CO2 + 12 H2O --> C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2
37
Fotoautotroof
Organismen die met behul van lichtenergie organische stoffen maken
38
Chloroplast
Bladgroenkorrel
39
Kinetische energie
Bewegingsenergie
40
Plasmastroming
Beweging van het grondplasma in plantencellen
41
Stroma
Een stroperige vloeistof met opgeloste stoffen binnen het dubbelmembraan van de chloroplast
42
Chloroplast DNA
(cpDNA) Cirkelvormig DNA-molecuul in de chloroplast
43
Thylakoïden
Platte blaasjes gevormd uit membranen in het stroma van de chloroplasten
44
Granum
stapeltje thylakoïden
45
Fotosysteem 2
Eerste deel van de lichtreactie bij de fotosynthese
46
Redoxsysteem
Een systeem van elektronenacceptoren en -donoren
47
Fotosysteem 1
Tweede deel band e lichtreactie bij de fotosynthese
48
Slotacceptor
Laatste stof in een redoxsysteem waar de elektronen uiteindelijk terechtkomen
49
Elektronendonor
stof die een tekort aan elektronen in een redoxsysteem aanvult, bijvoorbeeld water
50
Protonen
Positief geladen H-atomen
51
Lumen
Binnenruimte van een thylakoïd
52
ATP-synthetase
Enzym in het thylakoïdmembraan van de chloroplast; pompt protonen van het lumen naar het stroma waarbij ATP ontstaat (ADP +Pi --> ARP)
53
ATP
Energierijke stof, ontstaat uit ADP + Pi
54
Niet-cyclische fotofosforylering
Deel van de lichtreactie waarbij zowel fotosysteem 2 als fotosysteem 1 zijn ingeschakeld, levert in verhouding meer NADPH,H+ dan ATP op
55
Cyclische fotofosforylering
Deel van de lichtreactie waarbij alleen fotosysteem 1 is ingeschakeld, levert wel ATP op maar geen NADPH,H+, waardoor de verhouding met NADPH,H+ in balans komt
56
Lichtreactie
Eerste stap(pen) van de fotosynthese waarbij met behulp van lichtenergie water splitst en NADPH,H+ en ATP ontstaan
57
Calvincyclus
Cyclisch proces dat uit vier stappen bestaat; zie donkerreactie
58
Donkerreactie
Tweede stap van de fotosynthese waarbij met behulp NADPH,H+ en ATP uit de lichtreactie uit CO2 glucose en water ontstaan. Lichtenergie zelf is niet nodig, wel de stoffen die met behulp van lichtenergie ontstaan
59
Koolstofassimilatie
Reactie waarbij zes keer een CO2 (c1-molecuul) zich bindt aan een molecuul ribulose-1,5-difosfaat (c5-molecuul)
60
Rubisco
Enzum dat de binding van CO2 aan C5 in de eerste stap van de calvincyclus katalyseert: CO2 +C5 --> C6
61
Glucose
Monosacharide
62
Sacharose
Disacharide, ontstaat uit een molecuul glucose en een molecuul fructose
63
Zetmeel
Polysacharide van glucosemoleculen
64
Bastvaten
(floëem) Transportbuisjes in een plant die water en opgeloste organische stoffen vervoeren (van source naar sink)
65
Vaatbundels
Verzamelde transportkanalen in planten: hout- en bastvaten
66
Zeefplaten
Doorboorde tussenwanden van cellen die de zeefvaten vormen, waardoor plasmadraden van cel tot cel lopen
67
Begeleidende cellen
Cellen tegen de bastvaten aan. Voorzien de cellen van bastvaten van ATP en eiwitproducten
68
Source
(in planten) Plaatsen met een overschot aan sacharose. Cellen geven actief sacharose af aan de bastvaten, waardoor op die plek een overdruk ontstaat
69
Sink
(in planten) Plaatsen met weinig sacharose. Cellen nemen actief sacharose p uit de bastvaten, waardoor op die plek een onderdruk ontstaat
70
Voortgezette assimilatie
Het maken van andere organische stoffen uit glucose
71
Macronutriënten
Belangrijke voedingsstoffen waarvan planten veel nodig hebben, bijvoorbeeld N, P, K en Mg
72
Micronutriënten
(sporenelementen) Belangrijke voedingsstoffen waarvan planten kleine hoeveelheden nodig hebben, bijvoorbeeld Mo
73
Monoculturen
Grote oppervlakten met één voedingsgewas
74
Absorptiespectrum
Spectrum dat aangeeft in welke mate de belangrijkste pigmenten van een bladgroenkorrel de verschillende golflengtes van licht absorberen
75
Bruto primaire productie (BPP)
Hoeveelheid overdag gevormde glucose
76
Netto primaire productie (NPP)
De hoeveelheid glucose van de BPP die overblijft na de dissimilatie
77
Productiviteit
De opbrengst van planten
78
Compensatiepunt
Punt in een diagram waarbij de dissimilatie en de fotosynthese precies in evenwicht zijn; waar opbouw en afbraak van glucose dus gelijk zijn
79
Cuticula
Waterdicht waslaagje aan de boven- en onderzijde van een blad
80
Sluitcellen
De twee cellen van een huidmondje die de opening van het huidmondje sluiten of openen
81
C3-planten
Planten waarbij na de eerste stap van de calvincyclus onmiddelijk twee C3-moleculen ontstaan
82
Fotorespiratie
Bij een lage CO2-concentratie bindt rubisco met O2 in plaats van met CO2, waarbij C2-moleculen ontstaan. Dit product verlaat de chloroplasten en gaat naar de mitochondriën, waar enzymen C2 afbreken in CO2. Er ontstaat geen ATP
83
C4-planten
Planten die fotorespiratie omzeilen. Ze binden bij lage CO2-concentratie hun CO2 met behulp van het enzym PEP-caboxylase. De ontstane verbinding met vier C-atomen (oxaalazijnzuur) kan daarna in specile cellen rondom de vaatbundels CO2 leveren voor de calvincyclus
84
CAM-planten
Vetplanten die hun huidmondjes 's nachts openen, wanneer het koel is en dan CO2 opnemen. Met behulp van PEP-carboxylase bindt CO2 tot appelzuur (een verbinding met vier C-atomen) dat de cellen opslaan in hun vacuolen. Overdag, in de hitte, komt de CO2 weer vrij uit het appelzuur, waardoor via de calvincyclus toch glucose kan ontstaan
85
NADPH,H+
Energierijke stof bij de fotosynthese, ontstaan uit de slotacceptor NADP+
86
NADP+
Protonen- en elektronenacceptor bij de fotosynthese