Biologie hoofdstuk 17 Flashcards

1
Q

DNA

A

Een dubbelstrengs, spiraalvormig molecuul. Het bevat de genetische informatie voor het maken van eiwitten. Die eiwitten spelen een rol bij het tot stand komen van erfelijke eigenschapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Nucleotide

A

Bouwsteen van DNA en RNA, bestaat uit een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stikstofbasen

A

Onderdeel van een nucleotide; in DNA komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T); RNA bevat uracil (U) in plaats van thymine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Complementair

A

De volgorde in de ene DNA-streng (de leidende streng) bepaalt die in de andere (de volgende streng) en andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Basenparen

A

Vaste combinaties van twee
basen (A—T en C-G) die beide DNA-strengen bij elkaar houden via waterstofbruggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nucleosoom

A

het geheel van acht histonen met het daarom gewikkelde DNA, bijeengehouden door het histon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Histon

A

Eiwit in de chromatinedraad dat DNA verstevigt en beschermt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

5’

A

het einde van de DNA-streng aan de kant met de vrije fosfaat-groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

3’

A

Het einde van de DNA-streng aan de kant met de vrije OH-groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Genoom

A

Het totale DNA van een persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Protease

A

Een eiwitverterend enzym.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Chromatinedraad

A

Een draad van aan elkaar gekoppelde nucleosomen; opgebouwd uit DNA en histonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Coderend DNA

A

Deel van het DNA dat codeert voor eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mtDNA

A

(mitochondriaal DNA) Cirkelvormig DNA in mitochondriën. Van de 37 genen coderen 13 voor eiwitten betrokken bij de aerobe dissimilatie, de rest codeert voor rRNA en tRNA. Een mitochondrium bevat 5-10 moleculen mtDNA. Het mtDNA erft over van moeder op kind via de mitochondriën in de eicel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gen

A

Deel van het DNA met de informatie voor de productie van een of meerdere eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sequentie

A

De volgorde van de stikstofbasen in het DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Niet-coderend DNA

A

Grootste deel van het DNA, codeert niet voor eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Repetitief DNA

A

Deel van het DNA dat bestaat uit een aantal herhalingen (repeats) van een serie nucleotiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

STR

A

(Short tandem repeat) een type repetitief DNA met een aantal korte repeats van twee tot tien nucleotiden lang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

DNA-profiel

A

Een unieke set STR’s in het DNA van een individu, bestaande uit (meestal) dertien verschillende loci.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

DNA-replicatie

A

Verdubbeling vanhet DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

DNA-duplicatie

A

Een mutatie waarbij een deel van het chromosoom verdubbeld is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Helicase

A

Enzym dat beide DNA-strengen van een chromosoom van elkaar losknipt door de H-bruggen te verbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Primase

A

Enzym (een RNA-polymerase) dat bij de DNA-replicatie een primer van ongeveer twintig ribonucleotiden, met een complementaire code, vastmaakt aan de DNA-streng,
daarna de DNA-replicatie start.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Volgende streng

A

De DNA-streng die bij de replicatie van het DNA groeit in Okazaki-fragmenten (achterwaarts ten opzichte van de leidende streng, naar het startpunt van replicatie toe).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Replicatievork

A

Plaatsen waar de DNA-strengen aan weerszijden van hetreplicatiestartpunt uiteengaan door de werking van helicase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Primer

A

Een kort stukje enkelstrengs RNA dat aan het begin van de DNA-replicatie via basenparing gebonden is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Okazaki-fragmenten

A

Een kort DNA-fragment (van de volgende streng) met een RNA-primer. Groeit tijdens de replicatie vanaf de RNA-primer achterwaarts in de richting van het startpunt van de replicatie. Een speciaal type DNA-polymerase vervangt de RNA-nucleotiden van primer van het vorige fragment door DNA-nucleotiden. Het enzym ligase plakt het Okazaki-fragment vast aan het al gevormde deel van de volgende streng.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

5’-3’

A

DNA-polymerase vormt in 5’-3’ richting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

DNA polymerase

A

Enzym dat een nieuwe streng DNA vormt door complementaire DNA-nucleotiden aan elkaar en aan de originele streng te koppelen. De nieuwe streng groeit in de 5’—>3’ richting. Een tweede type DNA-polymerase vervangt de RNA-nucleotiden van de RNA-primer door DNA-nucleotiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ribonucleotiden

A

(RNA-nucleotide). Een nucleotide met ribose in plaats van deoxyribose en naast C, G en A U(racil)in plaats van T(hymine).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Leidende streng

A

De DNA-streng die bij de replicatie van het DNA continu van het startpunt van replicatie af groeit in de 5’-3’ richting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Achterwaarts kopiëren

A

De volgende streng groeit bij de replicatie van het DNA in Okazaki-fragmenten naar het startpunt van de replicatie toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ligase

A

Enzym dat bij de DNA-replicatie een Okazaki-fragment plakt aan de rest van de nieuwe keten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Semi-conservatieve replicatie

A

Na de replicatie bestaan beide DNA-molecuIen uit een originele en een nieuw gevormde streng.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

PCR-methode

A

(polymerase-chain-reaction) Methode om in een apparaat in stappen minimale hoeveelheden DNA kunstmatig snel te vermenigvuldigen.

23
Q

Deoxyribosenucleotiden

A

(DNA-nucleotide) nucleotide met deoxyribose als suiker, een fosfaatgroep en een van de basen A, C, T of G.

24
Q

Target DNA

A

Het deel van het DNA dat een onderzoeker wil vermeerderen.

25
Q

Gelelektroforese

A

Techniek waarmee onderzoekers met behulp van een ladingsverschil DNA-fragmenten scheiden op basis van hun grootte.

26
Q

mRNA

A

(messenger- oftewel boodschapper-RNA) Nucleïnezuur dat de informatie over de samenstelling van een eiwit van DNA in de celkern overbrengt naar de ribosomen in het grondplasma.

28
Q

rRNA

A

(transport-RNA) Een RNA-molecuul met een klaverbladstructuur waaraan een aminozuur kan koppelen; transporteert het aminozuur naar een ribosoom. Speelt door zijn anticodon een rol bij de vertaling van de mRNA—code
naar een aminozuurvolgorde.

29
Q

Transcriptie

A

Het overschrijven van een gedeelte van de matrijsstreng van DNA naar RNA.

30
Q

RNA-polymerase

A

Enzym dat koppelt aan de matrijsstreng van een DNA-molecuul, deze afleest in de 3’->5’ richting, waarbij het RNA-nucleotiden aan elkaar koppelt in de 5’->3‘ richting.

31
Q

Promotor

A

De plaats waar het RNA-polymerase vasthecht.

32
Q

TATA-box

A

De volgorde 3’-TATAAA-5’ op de matrijsstreng aan het begin van de
promotor bij eukaryoten, koppelplaats van het RNA-polymerase en startpunt van de transcriptie.

33
Q

Transcriptiefactor

A

Eiwit dat bij eukaryoten de transcriptie controleert.

34
Q

Matrijsstreng/template

A

(template) Streng tegenover de coderende streng. Het RNA-polymerase leest deze streng af bij de transcriptie en ‘kopieert’ hierdoor de sequentie van de coderende streng.

35
Q

Coderende streng

A

De DNA-streng tegenover de matrijsstreng; heeft dezelfde code als het mRNA (met U in het mRNA in plaats van de T in de coderende streng).

36
Q

Introns

A

Deel van het pre-mRNA bij eukaryoten dat niet codeert voor een eiwit.

37
Q

Exons

A

Deel van het pre-mRNA bij eukaryoten dat codeert voor een (deel van een) eiwit; vormt met een aantal andere exonen het definitieve mRNA.

38
Q

UTR

A

(UnTranslated Region) niet-coderend gedeelte van het mRNA vóór het startcodon en na het stopcodon.

39
Q

Pre-mRNA

A

Het RNA-molecuul zoals RNA-polymerase het maakt. Het ondergaat daarna nog verschillende bewerkingen: toevoegen van een staart aan het 3‘-einde (poly-adenylering) en een ‘cap’ aan het 5’-einde en splicing dat de introns verwijdert.

40
Q

5’capping

A

Een guanine nucleotide dat tijdens de transcriptie aan het 5’ einde wordt verbonden door enzymen. deze cap maakt het mRNA stabieler en speelt onder andere een rol in het vervoer van het mRNA vanuit de celkern naar het grondplasma en het starten van de translatie.

41
Q

Mature RNA

A

mRNA waarbij de introns er al uit zijn gehaald en alleen de exons nog over zijn.

42
Q

Splicing

A

Proces dat bij eukaryoten introns uit het pre-mRNA verwijdert.

43
Q

Translatie

A

Het aflezen en vertalen van een mRNA naar een aminozuurvolgorde.

44
Q

Codon

A

Drie opeenvolgende basen (triplet) in het mRNA die samen coderen voor een aminozuur.

45
Q

Anticodon

A

Triplet op het tRNA-molecuul, complementair aan een codon van het mRNA.

46
Q

Aminozuur

A

Bouwstenen van een eiwit

47
Q

Polypeptideketen

A

Keten van aminozuren die door een ribosoom op basis van de codons van het mRNA aan elkaar wordt geregen.

48
Q

Primaire structuur

A

De volgorde van de aminozuren in een polypeptideketen

49
Q

Startcodon

A

AUG de startplaats van het coderende deel in het mRNA. Is steeds hetzelfde omdat elk gen in het DNA begint met TAC.

50
Q

Stopcodon

A

Een codon in het mRNA, dat het einde van de translatie aangeeft (UAA, UAG of AGA).

51
Q

Wiebelbase

A

Derde base van een codon aan de 3’-kant. Door variatie van deze base kan eenzelfde tRNA-molecuul koppelen aan meerdere codons waarvan de eerste twee basen gelijk
zijn.

52
Q

Ribosoom 80S (subunit 40S, 60S)

A

Ribosomen die in eukaryoten voorkomen

53
Q

Ribozym

A

Een RNA-molecuul dat een katalytische rol speelt in een biochemische reactie.

54
Q

Polyribosomen

A

Bestaan uit meerdere ribosomen die tegelijk aan één mRNA-molecuul gebonden zijn en zo betrokken zijn bij de eiwitsynthese.

55
Q

Klaverstructuur

A

De tructuur van tRNA

56
Q

DNA sequensen (Sanger methode)

A

DNA sequensen dmv enkelstrengs DNA en gelelektroforese.

57
Q

High Throughput Sequencing

A

Veel delen DNA tegelijkertijd sequencen.

58
Q

ddNTP

A

(dideoxyribonucleotide, de N staat voor A, C, T, G) Nucleotide die aan het 3’ C-atoom een H-groep heeft in plaats van een OH-groep, waardoor na inbouw van zo‘n nucleotide de keten niet verder kan groeien.

59
Q

Mutatie

A

Een verandering in het DNA.

60
Q

Puntmutatie

A

Een verandering in het DNA van slechts een of enkele nucleotiden.

61
Q

Deletie

A

Een verandering in het DNA waarbij een of meer basenparen ontbreken. De term geldt ook voor een chromosoom, waarbij door chromosoombreuk een deel ontbreekt.

62
Q

Insertie

A

Een verandering in het DNA waarbij een of meerdere nucleotiden ingevoegd zijn.

63
Q

Chromosoommutatie

A

Een mutatie van een heel chromosoom of een deel daarvan.

64
Q

Inversie

A

Een mutatie waarbij een deel van het chromosoom omgekeerd is.

65
Q

Duplicatie

A

Een mutatie waarbij een deel van het chromosoom verdubbeld is.

66
Q

Translocatie

A

Een mutatie waarbij een deel van een chromosoom vastzit aan een ander chromosoom.

67
Q

Genoommutatie

A

Een verandering in het aantal chromosomen.

68
Q

Mutageen

A

Mutaties bevorderend.

69
Q

Carcinogeen

A

Kankerverwekkend.

70
Q

Leesraamverschuiving (frameshift)

A

Door een deletie of een insertie verschuiven de tripletcode in het DNA en het bijbehorende mRNA, waardoor de vertaling van de codons niet meer op de juiste manier verloopt.

71
Q

Tumorsuppressorgen

A

Gen dat codeert voor een eiwit dat de celdeling remt of apoptose stimuleert.

72
Q

Proto-oncogen

A

Gen dat codeert voor eiwitten die de celdeling stimuleren. Kan door een mutatie veranderen in een oncogen, wat leidt tot tumorvorming.

73
Q

Oncogen

A

Gemuteerd gen dat potentieel kanker veroorzaakt.

74
Q

Restrictie-enzymen

A

Enzym, afkomstig van bacteriën, dat beide DNA-strengen op een specifieke manier en plaats knipt. Onderzoekers gebruiken restrictie-enzymen bij genetische modifactie en gentherapie.

75
Q

Plasmide

A

Cirkelvormig DNA dat voorkomt in sommige eencellige organismen.