Biologie hoofdstuk 19 Flashcards

1
Q

Bindweefsel

A

Weefsel dat stevigheid biedt en andere weefsels aan elkaar koppelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tussencelstof

A

Materiaal rond cellen, in bindweefsel geleiachtig met veel eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pees

A

Verbindt skeletspier aan bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Band

A

Verbindt botten aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Collageen

A

Eiwit in onder andere pezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Collageenfibril

A

Een groot aantal collageen moleculen bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Collageenvezel

A

Meerdere collageenfibrillen bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Collageenbundel

A

Meerdere collageenvezels bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gap-junction

A

Eiwitkanalen in de celmembranen van twee buurcellen waar ionen doorheen diffunderen van de ene cel naar de andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Spiervezel

A

Samensmelting van meerdere spiercellen, omgeven door bindweefsel met bloedvaten en zenuwuitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Myofibril

A

Langgerekt eiwitfilament in spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Actine

A

Eiwit in de dunne filamenten van spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Myosine

A

Eiwit in de dikke filamenten van spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dwarsgestreept spierweefsel

A

Spierweefsel in skeletspieren met een patroon van lichte en donkere banden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sarcomeer

A

Kleinste eenheid van een spiervezel die kan samentrekken; is begrensd door twee membranen, de Z-lijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Neuromusculaire synaps

A

(Motorisch eindplaatje) contactplaats tussen een motorische zenuwcel en een spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Motorische eenheid

A

Een groep spiervezels die op de impulsen van één axon reageert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Glad spierweefsel

A

Spierweefsel in de wanden van inwendige organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Sarcoplasmatisch reticulum

A

Organel in spiervezels; te vergelijken met het ER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

T-buisje

A

Buisje dat vanaf het sarcolemma diep doordringt in een spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sarcolemma

A

Membraan rond dwarsgestreept spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Motoreiwit

A

Een eiwit dat een beweging in een cel teweeg kan brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Snelle spiervezels

A

Spiervezel in een spier waardoor een spier snel en krachtig samentrekt

24
Q

Langzame spiervezels

A

Spiervezel in een spier waardoor een spier langzaam samentrekt

25
Q

ATP

A

Energiebron voor de cel, waarvan de binding tussen de buitenste en tweede fosfaatgroep makkelijk verbreekt: ATP splitst in ADP en Pi, waarwij energie vrijkomt

26
Q

creatinefosfaat

A

Energierijk fosfaatmolecuul in cellen

27
Q

Fosfaataccu

A

De voorraad ATP en CP in je cellen

28
Q

Dissimilatie

A

Stapsgewijze afbraak van de brandstoffen glucose, vet of eiwit

29
Q

Glycolyse

A

Eerste deel van de dissimilatie; snelle afbraak van één molecuul glucose tot twee moleculen pyrodruivenzuur in het grondplasma, waarbij netto twee moleculen ATP ontstaan en twee NADH, H+

30
Q

Pyrodruivenzuur

A

C3-molecuul dat eindproduct is van de eerste fase van de dissimilatie, de glycolyse

31
Q

NaD+

A

Protonen- en elektronenacceptor bij de dissimilatie

32
Q

NADH, H+

A

Energierijke stof bij de dissimilatie, ontstaan uit de slotacceptor NAD+

33
Q

Melkzuur

A

C3-molecuul dat ontstaat bij de anaerobe dissimilatie uit pyrodruivenzuur

34
Q

Melkzuurgisting

A

Anaerobe afbraak van glucose waarbij melkzuur ontstaat

35
Q

Alcoholische gisting

A

Anaerobe afbraak van glucose waarbij melkuur ontstaat

36
Q

Anaeroob

A

Zonder de aanwezigheid van O2

37
Q

Mitochondriën

A

Organellen betrokken bij de energieproductie

38
Q

Aeroob

A

In aanwezigheid van O2

39
Q

Matrix

A

Binnenste van een mitochondrium, omgeven door een dubbel membranen

40
Q

Acetyl-CoA

A

Hulpstof betrokken bij de aerobe dissimilatie, koppelt een acetylgroep (c2-molecuul) aan oxaalazijnzuur (c4-molecuul), waarbij citroenzuur (c6-molecuul) ontstaat, de eerste stap in de citroenzuurcyclus

41
Q

Citroenzuur

A

C6-molecuul dat ontstaat uit de binding van pyrodruivenzuur (c2-molecuul) met oxaalazijnzuur (c4-molecuul), start van de citroenzuurcyclus

42
Q

Citroenzuurcyclus

A

Stapsgewijze afbraak van citroenzuur in de matrix van de mitochondriën tot weer oxaalazijnzuur ontstaat

43
Q

Elektronenacceptor

A

Een stof die elektronen opneemt

44
Q

Protonenacceptor

A

Een stof die protonen opneemt

45
Q

Oxidatieve fosforylering

A

Synthese van ATP met O2 als slotacceptor voor elektronen en protonen

46
Q

Elektronentransportketen

A

Eiwitcomplexen die elektronen aan elkaar doorgeven. De keten eindigt bij een molecuul O2

47
Q

ATP-Synthetase

A

Enzym in het binnenmembraan van de mitochondriën waar protonen doorheen diffunderen en waarbij ATP gevormd wordt uit ADP+Pi

48
Q

Neurale regulatie

A

Door het zenuwstelsel gereguleerd homeostatisch mechanisme

49
Q

Hormmonale regulatie

A

Door het hormoonstelsel gereguleerd homeostatisch mechanisme

50
Q

Cortisol

A

Hormoon van de bijnierschors dat cellen van het bijniermerg stimuleert om adrenaline te maken

51
Q

Adrenaline

A

Hormoon van het bijniermerg, beïnvloedt bijna ieder weefsel

52
Q

Premotorische schors

A

Hersengebied in de grote hersenen dat bewegingen aanstuurt

53
Q

Mortorprogramma’s

A

Netwerk van neuronen, betrokken bij een bepaalde beweging

54
Q

Summatie

A

Optelling van contraties van een spiervezel bij hogere impulsfrequenties

55
Q

Getande tetanus

A

Schokkerige samentrekking van een spier waarbij samentrekking, rust en verdere samentrekking elkaar afwisselen

56
Q

Gladde tetanus

A

Soepele samentrekking van een spier

57
Q

Spiertonus

A

Spanning in de spier