Biologie H16 Afweer Flashcards

1
Q

Dekweefsel

A

Laag weefsel van nauw aaneengesloten cellen, die het inwendige milieu beschermt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mechanische afweer (bij mens en dier)

A

Een fysieke barrière tegen ziekteverwekkers en gevaarlijke stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Opperhuid

A

Dekweefsel van de huid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Lederhuid

A

Laag bindweefsel onder de opperhuid; bevat veel zintuigjes en elastische vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Slijmvlies

A

Dekweefsel met slijmbekercellen aan de binnenzijde van organen zoals longen en de darmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Mechanische afweer (bij planten)

A

Een vorm van afweer tegen herbivoren zoals stekels en doornen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Chemische afweer

A

Een vorm van afweer waarmee planten zich beschermen tegen herbivoren, via voor deze dieren schadelijke stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cirkelvormig chromosoom

A

Cirkelvormig DNA-molecuul van een bacterie; ligt los in het grondplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Plasmide

A

Kleine cirkelvormige DNA-moleculen, in het grondplasma van een bacterie, naast het cirkelvormige chromosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Prokaryoot

A

Organisme zonder celkern en de meeste andere organellen in zijn cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Microbioom

A

Alle bacteriën in en op je lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Eukaryoot

A

Organisme met een celkern en verschillende organellen in zijn cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Virus

A

Een ziekmakend deeltje dat bestaat uit DNA of RNA, omgeven door een eiwitkapsel (capside).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Niet-specifieke afweer (algemene afweer)

A

Opruimsysteem van bepaalde typen witte bloedcellen en bloedeiwitten, dat lichaamsvreemde deeltjes onschadelijk maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Antigenen

A

Molecuul dat het afweersysteem kan activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cytokine

A

Signaalstof in je lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

MHC-I moleculen

A

Eiwitmolecuul in lichaamscellen die niet tot het afweersysteem behoren en die antigenen bevestigen aan het celmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cytokinen

A

Signaalstof in je lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verworven afweer/specifieke afweer

A

Afweer die zich richt op de bestrijding van één specifiek type ziekteverwekker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Dendritische cellen

A

Witte bloedcel van de specifieke afweer, neemt met zijn uitlopers bacteriën op en breekt ze af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Macrofagen

A

Type witte bloedcel dat alles door fagocytose opruimt wat niet in het lichaam thuishoort.

21
Q

MHC-II-moleculen

A

Eiwitmolecuul dat een antigeen van een ziekteverwekker bevestigt aan het celmembraan van witte bloedcellen en het op deze wijze, als APC, presenteert aan andere witte bloedcellen van het specifieke afweersysteem.

22
Q

Lymfeknopen

A

Verdikking in het lymfevatenstelsel, plaats met veel witte bloedcellen.

23
Q

Lymfocyten

A

Bepaald type witte bloedcel, onderverdeeld in NK-cel, B-lymfocyt, T-lymfocyt

24
Q

B-cel/B-lymfocyt

A

Lymfocyt die ontstaat in het rode beenmerg en zijn ontwikkeling afmaakt in het rode beenmerg en een lymfeknoop.

25
Q

T-cel/T-lymfocyt

A

Lymfocyt die ontstaat in het rode beenmerg; gaat daarna naar de thymus voor een controle op het kunnen onderscheiden van lichaamseigen en lichaamsvreemde antigenen. Na controle gaat de T-lymfocyt naar een lymfeknoop.

26
Q

T-helpercel

A

T-lymfocyt die andere lymfocyten kan activeren.

27
Q

Cytotoxische T-cellen

A

T-lymfocyt die geïnfecteerde lichaamscellen met een specifiek antigeen opspoort en vernietigt.

28
Q

Antistof

A

Eiwit van een gedifferentieerde B-lymfocyt (plasmacel), dat heel gericht een bepaald antigeen onschadelijk maakt.

29
Q

Plasmacel

A

Gedifferentieerde dochtercel van een geactiveerde B-lymfocyt met veel ribosomen en een groot RER; maakt enorme hoeveelheden van dezelfde antistof, gericht tegen één bepaald type ziekteverwekker.

30
Q

T-suppressorcel

A

T-lymfocyt die de afweerreactie beëindigt.

31
Q

Geheugencellen

A

Lymfocyt die na een afweerreactie in je lichaam achterblijft en onmiddellijk reageert als (een ziekteverwekker met) hetzelfde type antigeen opnieuw binnendringt.

32
Q

Immuun

A

Het vermogen om ziekteverwekkers te doden voordat zij je ziek kunnen maken.

33
Q

Cellulaire respons

A

Doodt geïnfecteerde cellen.

34
Q

Humorale respons

A

Maakt antistoffen die ziekteverwekkers buiten de cel bestrijden.

35
Q

Natuurlijke actieve immuniteit

A

Immuniteit die ontstaat nadat het afweersysteem op een natuurlijke wijze in contact is geweest met een ziekteverwekker.

36
Q

Kunstmatige actieve immuniteit

A

Immuniteit die ontstaat nadat het afweersysteem in contact is geweest met een vaccin.

37
Q

Vaccin

A

Een vloeistof met daarin onschadelijk gemaakte ziekteverwekkers of de antigenen ervan.

38
Q

Kunstmatige passieve immuniteit

A

Immuniteit die ontstaat door het verkrijgen van antistoffen via een serum.

39
Q

Natuurlijke passieve immuniteit

A

Immuniteit die bij foetussen, respectievelijk baby’s ontstaat door het verkrijgen van antistoffen via de moeder (via placenta of moedermelk)

40
Q

Antibioticum

A

Een bacteriedodende stof.

41
Q

Resistentie

A

Ongevoeligheid van een bacterie voor antibiotica.

42
Q

Mestcel

A

Bepaald type witte bloedcel van het specifieke afweersysteem in de slijmvliezen. Bevat histamine, dat ontstekingsreacties veroorzaakt bij verwondingen. Kan ook geactiveerd raken na onbedoeld contact met een allergeen waarna IgE-antistoffen uit plasmacellen op het celmembraan komen. Bij een nieuw contact met eenzelfde allergeen komt de histamine vrij.

43
Q

Histamine

A

Stof die onder andere een functie heeft in het immuunsysteem.

44
Q

Allergie

A

Een ongewenste reactie op een (niet-ziekteverwekkende) lichaamsvreemde stof.

45
Q

Allergeen

A

Stof waarop je afweersysteem te heftig reageert.

46
Q

AB0-stelcel

A

Het meest bekende bloedgroepstelsel.

47
Q

Bloedgroep

A

De combinatie van de antigenen A en B.

48
Q

Resusfactor

A

Bloedgroepantigeen bij mensen.

49
Q

Transplantatie

A

Het overzetten van een orgaan of weefsel van een donor naar een ander.

50
Q

Afstoting

A

Het lichaam accepteert het nieuwe orgaan niet.

50
Q

Auto-immuunziekte

A

Een ziekte waarbij lymfocyten eigen lichaamscellen van een bepaald type afbreken.