Beta toets lj1 p3 Flashcards

1
Q

Leg uit wat de industriële revolutie inhield

A

Om stoommachines te laten draaien, om apparaten te maken, om fabrieken te bouwen was er veel steenkool nodig. De opkomst van de mijnindustrie maakte het mogelijk om meer ijzer of staal te maken, om meer machines te bouwen, meer machines leidden tot meer industrie, leidden tot een grotere vraag naar grondstoffen en tot meer mijnbouw. De ontwikkelingen versterken elkaar dus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

je kunt uitleggen dat het gevolg van massaproductie er een massacultuur ontstond

A

De grote massa van mensen deed minder of meer dezelfde dingen (drogen hetzelfde kleding, keken hetzelfde telvisie progammas, etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Je kunt de werking van een stoommachine uitleggen.

A

Bij het verbranden van steenkool komt zwart/grijze rook vrij, deze rook komt uit de schoorsteen. De stoom wordt met een leiding naar een holte vervoerd. De stoom ‘’duwt’’ de holte omhoog. Vervolgens koelt het stoom weer af en wordt het weer water. De verandering van stoom naar water en weer naar stoom zorgt dat een stang heen en weer beweegt. Die op en neer gaande beweging wordt omgezet in een ronddraaiende beweging van een groot wiel. Dit wiel draait vervolgens een schroef aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Je kunt het verschil beschrijven tussen grootheden en eenheden.

A

een grootheid kun je meten met een meetinstrument, bjvb een stopwatch.

Een eenheid staat achter het getal en is de maat van iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je kunt verschillende grootheden en eenheden opnoemen (tabel blz. 10).

A

grootheden: lengte, oppervlak, massa, volume.

eenheden: meter, kilogram, seconde, watt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Je kunt verschillende eenheden omrekenen.

A

https://docs.google.com/document/d/1KGYFM1vC9GttS833UoZpJO5fO0HT-jICEG8v7ULMKAE/edit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Je kunt uitleggen wat elektriciteit is.

A

bewegende elektronen. Dat zijn kleine deeltjes die deel uitmaken van een atoom. Elk elektron heeft een kleine elektrische lading. Als elektronen zich verplaatsen, komt er energie vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Je kunt uitleggen hoe elektriciteit wordt opgewekt in een elektriciteitscentrale.

A

Ze gebruiken een stoommachine om een stoom turbine te draaien, die stoom turbine draait dan een generator.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Je kunt uitleggen wat elektrische energie is.

A

De electriciteit dat wij in huizen enzo gebruiken
of wel Watt (W) of Joule (jls)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Je kunt voor spanning, vermogen en stroomsterkte de afkortingen, eenheden en de afkortingen voor de eenheden benoemen.

A

Spanning: U
Vermogen: P
Stroomsterte: I
(eenheid:)
Meter: m
vierkante meter: m(with a 2 on the top right corner)
kubieke meter: m(with a 3 on the top right corner)
kilogram: kg
seconde: s
meter per seconde: m / s
meter: m
watt: W
newton: N
ampére: A
volt: V
Joule: J
meter: m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Je kunt berekenen hoeveel elektrische energie een apparaat verbruikt m.b.v. het vermogen.

A

(een lamp met een vermogen van 40 W als voorbeeld)
40 W = 40 Joule per seconde.
iedere 1 seconde zet het apparaat dus 40 joule elektrische energie om in warmte en licht.
Als de lamp twee seconde gewerkte heeft, heeft hij dus omgezet: 2 x 40 =80 joule (aan energie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Je kunt uitleggen wat vermogen is.

A

Op elk apparaat staat aangeven wat het vermogen is. Die getal zegt iets over de hoeveelheid energie het apparaat omzet per seconde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Je kunt de verschillende onderdelen in de meterkast van een huis beschrijven en uitleggen.

A

1) Transformatorhuisje- De plek waar elektriciteit vanuit het elektriciteitscentrale binnen de huis komt. Dat heeft dus hoge spanning, en een transformatorhuisje verlaat het spanning.

2) kWh-meter- Het meet de totale elektrische energie die je gebruikt.

3) zekeringen- alle stroom die binnen komt wordt verdeeld in groepen. Als in in één kamer te veel stroom gebruikt (maximaal 16 A) dan stopt de verzekering de stroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Je kunt de verschillende krachten benoemen en voor elk een voorbeeld bedenken.

A

Spierkracht- De kracht die wordt geleverd door spieren bijv. duwen of trekken.

Veerkracht-De kracht die een veer levert. Als je veer uitrekt gebruik je spierkracht, als de veer weer terugspringt, dan spreek je over veerkracht.

Weerstandskracht - Een weerstandskracht gaat tegen de beweegrichting in van een voorwerp. Deze kracht kan er voor zorgen dat een voorwerp minder snel gaat bewegen.
Luchtweerstand, rolweerstand en schuifweerstand zijn voorbeelden van weerstandskrachten.

Spankracht - De kracht die een (uitgerekt) touw uitoefent op bijvoorbeeld een blokje.

Zwaartekracht - De kracht waarmee een voorwerp met een massa trekt aan een ander voorwerp met een massa.
Met massa bedoelen we de hoeveelheid stof, bijvoorbeeld: Luuk heeft een massa van 55 kg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Je kunt de drie soorten weerstand benoemen

A

Luchtweerstand
Rolweerstand
Schuifweerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

je kunt bij een bepaalde situatie uitleggen welke krachten er werken.

A

Als een kind met een bal speelt en ze zetten de bal op het grond en het rent weg dan gebruikt de bal rolweerstand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Je kunt bij de grootheid “kracht” de bijbehorende eenheid benoemen.

A

newton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Je kunt een krachtpijl tekenen;
Hierbij let je op de richting, grootte en het aangrijpingspunt.

A

https://docs.google.com/document/d/1KGYFM1vC9GttS833UoZpJO5fO0HT-jICEG8v7ULMKAE/edit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Je kunt een juiste krachtenschaal bedenken bij een situatie waar je krachtpijlen gaat tekenen.

A

bijv. 1cm = 100N. hiermee kan je ook zien hoe sterk de kracht is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je kunt voor een bestaande krachtpijl met en een krachtenschaal bepalen hoe groot de getekende kracht is.

A

Ja, want als je de centimeters meet en omzet in newton/N.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Je kunt de volgende begrippen omschrijven: zwaartepunt, steunvlak.

A

Zwaartepunt: Precies in het midden van een voorwerp, zodat er even veel massa op alle kanten van de punt zijn

Steun: De grond waarop een voorwerp staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Je kunt uitleggen wanneer een voorwerp in evenwicht is.

A

Als een voorwerp stilstaat dan zijn de krachten op dat voorwerp in evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Je kunt het zwaartepunt van een regelmatig voorwerp bepalen.

A

Het zwaartepunt zit bij de meeste voorwerpen in het midden van het voorwerp.
Je moet een x er doorheen tekenen en de snijpunt is dan de zwaartepunt

24
Q

je kunt aangeven of tekenen wat het steunvlak van een voorwerp is.

A

De dikke lijn die er onderaan de voorwerp loopt.
(de grond)

25
Q

Je kunt uitleggen dat een voorwerp alleen in evenwicht is als het zwaartepunt direct boven het steunvlak zit.

A

Het zwaartepunt van een persoon zit net iets onder de navel.

In afbeelding 1: Het zwaartepunt ligt boven het steunvlak. Het voorwerp is in evenwicht.

In afbeelding 2: Het zwaartepunt ligt niet boven het steunvlak. Het voorwerp is uit evenwicht.

26
Q

Je kunt de arm van een kracht uitdrukken met de juiste bijbehorende eenheid (meter).

A

ja, want FL keer rL= gelijk aan Fr keer rR

27
Q

Je kunt de hefboomwet in je eigen woorden omschrijven.

A

Als een balk op een plaats ondersteund wordt, moeten links en rechts in evenwicht met elkaar zijn om de balk in evenwicht te houden

28
Q

Je kunt met gebruik van de hefboomwet uitleggen/berekenen of een gegeven hefboom in evenwicht is.

A

als er even veel massa op beide kanten ligt.

29
Q

Je kunt dagelijkse voorbeelden van hefbomen benoemen.

A

een schaar, een wipwap, een kruiwagen, een klauwhamer, een hefboomschaar, een waterpomptang, een flesopener, een notenkraker (etc)

30
Q

Je kunt de functie van een vast katrol omschrijven.

A

een vaste katrol heeft de functie om de richting van de kracht te veranderen

31
Q

Je kunt uitleggen waarom een los katrol de benodigde kracht halveert.

A

zodat het gewicht verdeeld wordt

32
Q

Je kunt uitleggen waarom je bij een los katrol twee keer zo veel touw moet innemen.

A

zodat je maar de helft van de spierkracht hoeft te leveren

33
Q

Je kunt uitleggen hoe ophaalbrug werkt en hoe deze gebruik maakt van een hefboom.

A

aan de ene kant zit het wegdek en aan de andere kant van het draaipunt zit een contragewicht

34
Q

Je kunt uitleggen hoe een sluis werkt.

A

Door te draaien breng je de verticale ijzeren stang omhoog. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van tandwielen. Je gaat van een ronddraaiende beweging naar een rechtlijnige beweging. Zie ook de afbeeldingen hieronder.

35
Q

Je kunt uitleggen bij een sluis hoe de arm van de kracht er voor zorgt dat je minder spierkracht hoeft te leveren.

A

hoe dichter bij je draaipunt duwt hoe moeilijker het is om te duwen. Maar als je ver weg staat dat zorgt ervoor dat je meer spierkracht moet leveren als je dichter bij het draaipunt duwt. Je kunt dus beter verder van het draaipunt duwen, zodat je minder spierkracht hoeft te leveren.

36
Q

Je kunt uitleggen wat een afgelegde afstand is.

A

leg je op tijden een beweging

37
Q

Je kunt uitleggen wat snelheid is.

A

de afstand die je aflegt in 1 sec of 1 uur

38
Q

Je kunt de snelheid in kilometer per uur omrekenen naar meter per seconde en andersom.

A

Vanaf meter per sec. doe je x 3,6 om naar km per uur. Andersom kan dit ook dan doe je vanaf km per uur : 3,6 om naar meter per seconden te gaan. Bijvoorbeeld bij 5 m/s x 3,6 = 18 km/h. Andersom is het bijvoorbeeld 18 km/h : 3,6 = 5 m/s.

39
Q

Je kunt rekenen met de formule: afstand = snelheid x tijd

A

voorbeeld:
… vaart door de kanalen met de snelheid van 7km/h. Bereken hoeveel een afstand het afgelegd is in 6 uur.
De som is dan: (afstand) = (tijd) 6 x (snelheid) 7=42 km/u

40
Q

je kunt uitleggen wat het effect van een kracht is op een beweging.

A

kracht en beweging zijn evenredig. dus als de beweging veranderd de kracht ook. Dat is hetzelfde andersom.

41
Q

Je kunt uitleggen wat de nettokracht betekent.

A

voortstuwende en tegenwerkende krachten

42
Q

Je kunt uitleggen wat de stopafstand, reactietijd, reactieafstand en remweg betekenen.

A

stopafstand: afstand die je aflegt tijden stoppen
reactietijd: tijd die je nodig hebt om te reageren
reactieafstand: afstand die je legt tijdens reageren
remweg: de afstand die je legt tijdens remmen

43
Q

Je kunt rekenen met de stopafstand, reactietijd, reactieafstand en remweg.

A

Voorbeeld:
Gaat met de snelheid van de m/s door het kanaal opeens moet … stoppen. Het kost… 2 sec om te reageren.
Tijdens het remmen legt… 7 km af. Bereken de stopafstand.
Som:
Snelheid: 4.4 m/s
reactie tijd: 2 seconde
reactie: afstand= ? 2.2
stopafstand= ?. g/s

44
Q

Hoe werkt luchtweerstand op een voorwerp

A

De luchtweerstand is kort gezegd de weerstand die van een voorwerp veroorzaakt door de lucht. Als de lucht stil staat maar het voorwerp beweegt moet het zich een baan door de lucht wringen. De lucht drukt terug zo onstaat er een weerstand.

45
Q

hoe werkt rolweerstand op een voorwerp

A

De oorzaak van rolweerstand is voornamelijk gelegen in de vervorming van zowel het voorwerp als het oppervlak.

46
Q

wat is de draaipunt

A

De vaste punt van een hefboom.

47
Q

wat is arm (van de kracht)

A

de paal van een hefboom (het voorwerp waarop je duwt)

48
Q

wat is een katrol

A

Een vaste kartol is een doos vast aan een touw en aan het plafon zit het katrol dit lijkt op een rondje dan trek je aan het touw en de doos is 100N dan moet je ook 100N omhoog trekken. Een losse katrol is dat de katrol niet aan het plafon vast zit maar bij de doos hierdoor hoef je minder zwaar te trekken namelijk de doos is 100N en je hoeft maar 50N omhoog te trekken het is steeds hoe minder zwaar je hoeft te trekken hoe langere afstandje omhoog moet trekken. Een losse takel is dat er 1 katrol aan het plavonvast zit en 1 katrol aan de doos hierdoor hoef je maar 30N te tillen van de 100N, maar hierbij moet je weer ook meer met trekken. En er is ook een katrol met 2 vaste katrols aan het plafon en 2 katrols aan de doos vast hierdoor hoef je, maar 25N van de 100N te tillen. Maar je moet hier wel een hele lange lengte trekken.

49
Q

wat is F veer geef er ook een voorbeeldje bij.

A

Het is veerkracht. Dit is bijvoorbeeld bij een elastiekje je rekt hem uit en daarna schiet hij weg dit komt door de veerkracht.

50
Q

Wat is F spier geef er ook een voorbeeldje bij.

A

Het is spierkracht. Dit is dat je iets doet met je spieren. bijvoorbeeld optrekken.

51
Q

Wat is F span geef hier ook een voorbeeldje bij.

A

Het is spankracht. Als je hangt aan een touw dan maak je gebruik van spankracht.

52
Q

Wat is F wrijving geef hier ook 3 voorbeelden van.

A

Het is weerstandskracht. Bijvoorbeeld bij een doos duwen over een ruwe vloer dit is schuifweerstand. Fietsen met tegenwind dit is luchtweerstand. En rolweertsant bijvoorbeeld bij wielen onder dozen dikke banden hebben meer weerstand dan dunne banden.
Weerstand is iets negatiefs, want het werkt tegen je spierkracht.

53
Q

Wat is de F z geef hier ook een voorbeeldje bij.

A

Het is zwaartenkracht. Bijvoorbeeld als je spring kom je weer naar beneden.

54
Q

Wat is F n geef hier ook een voorbeeldje bij

A

Het is normaalkracht. Dit zorgt ervoor dat je niet door de tavel/stoel/trap en zo voort zakt.
De normaalkracht duwt eigelijk soort van omhoog.

55
Q

wat is F gewicht

A

Het is gewicht. Dit is je eigen gewicht die op de aarde duwt.

56
Q

Wat bedoel je met een massa

A

De hoeveelheid stof in kiloos. Bijvoorbeeld dat Jantje een massa van 55 kg heeft.

57
Q

Noem de 8 krachten

A

Spierkracht-F spier
Veerkracht-F veer
Weerstandskracht-F span
Spankracht-F span
Zwaartekracht-F z
Gewicht-F gewicht
normaalkracht-F n