Behandelmethoden Flashcards

1
Q

holding

A

het vermogen van de therapeut om alle factoren te reguleren en te behouden in de therapeutische relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

helende relatie

A

mens heeft sociale behoeftes, een sociale interactie kan al helend werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

epistemisch vertrouwen

A

vertrouwen dat ontstaat tussen twee mensen, waarbinnen iemand kan leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Markers

A

signalen die de cliënt afgeeft over onderliggende problemen, therapeut is oplettend op markers van de cliënt die wijzen op de onderliggende problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Focussing

A

alle ruimte geven en volledig focussen op een bepaald gevoel, dialoog tussen hoofd en lichaam, gaat verder dan alleen emoties of gevoelens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De twee stoelen dialoog

A

werken met innerlijke criticus van de cliënt: innerlijke
criticus zet je op stoel tegenover het ervarende zelf van de cliënt –> stimuleert scheiding tussen de
twee verschillende ‘versies’ van het zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lege stoel werk

A

Lege stoel werk = zet de cliënt op een ‘stoel’ waar diegene nog sterke gevoelens over heeft (bijv. ex, overleden moeder) –> stimuleert praten tegen ipv praten over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

catharsis

A

uiting van onderdrukte emoties of verlangens (Freud)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

overdracht

A

onbewust overbrengen (projecteren) van oude gevoelens, wensen en verwachtingen van een vroegere relatie op een ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tegenoverdracht

A

als therapeut (onbewust) meegaan in de overdracht van client, bijv. goed voelen als client je als redder ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ID

A

onbewuste behoeftes, driften en oerkrachten
eros (overleven)
thanatos (vernietigingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

EGO

A

realistische deel, wie we willen zijn, controle over ID

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

SUPEREGO

A

ideaalbeeld, moraal geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mentalisatie

A

vermogen om andermans gevoelens, motivaties en behoeften te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

persoonlijkheidsorganisatie

A

bouwblokken van iemands persoonlijkheid, die
beïnvloed worden door biologische en ontwikkelingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Habituatie (klassieke conditionering)

A

sterkte van reflex neemt af wanneer de stimulus meerder keren achter elkaar wordt aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Extinctie (klassieke conditionering)

A

afname van een geconditioneerde associatie als gevolg van de afwezigheid van een ongeconditioneerde stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

exposure therapie

A

als iemand lang genoeg te maken krijgt met de situatie/gebeurtenis waar diegene zo bang voor is, dooft angstrespons vanzelf uit –> leren dat je niet bang hoeft te zijn voor gevreesde situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

systematische desensitisatie

A

geven van angstaanjagende stimulus, en dit herhalen in een hiërarchische volgorde (steeds
een grotere spin laten zien), totdat de angst weg is, toepassen van ontspanningstechnieken helpt bij afnemen van angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Positieve bekrachtiging (operante conditionering)

A

toevoegen van beloning, waardoor de frequentie van gedrag toeneemt, bijv. compliment geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Positieve bestraffing (operante conditionering)

A

toevoegen van iets vervelends, waardoor de frequentie van gedrag afneemt, bijv. boete krijgen bij te hard rijden

22
Q

Negatieve bekrachtiging (operante conditionering)

A

afnemen van iets vervelends, waardoor de frequentie van gedrag toeneemt, bijv. weggaan van irritant piepje

23
Q

Negatieve bestraffing

A

afnemen van iets plezierigs, waardoor de frequentie van gedrag afneemt, bijv. telefoon innemen

24
Q

downward arrow technique (CGT depressie behandeling)

A

doorvragen tot bij kerngedachte te
komen, die verhuld wordt door een oppervlakkige gedachte, laten twijfelen aan gedachtes, zodat overtuigingen over zichzelf kunnen veranderen

25
Q

Gedachten uitdagen (CGT depressie behandeling)

A

gesprekken voeren over het dagelijks leven, waardoor cliënt kan twijfelen over de initiële reactie, inzicht krijgen in alternatieve reacties, daardoor besef dat de situatie anders was dan ze hem interpreteerde

26
Q

Socratische dialoog (CGT depressie behandeling)

A

kritische vragen stellen over een gedachte, alternatieve gedachten formuleren, zijn er andere interpretaties mogelijk van de gebeurtenis, en van de voor-argumenten?

27
Q

moderne exposure

A

verwachtingen worden getoetst, i.p.v. de angst in zijn geheel uit te doven, client in gevreesde situatie plaatsen, en achteraf kijken naar of de
verwachting echt gebeurd is

28
Q

Safety behavior (sociale angst)

A

mensen doen er alles aan om ervoor de zorgen dat hun ‘ramp’ niet uitkomt, bijv. makeup opdoen die blozen camoufleert

29
Q

interoceptieve exposure

A

lichamelijke sensaties oproepen die geassocieerd
worden met de angst en paniek, testen of de gevreesde ramp zal uitkomen, bijv. hartkloppingen krijgen door snel op de plaats te rennen

30
Q

Transdiagnostische behandeling

A

bij behandeling van verschillende stoornissen die een persoon ervaart wordt er gefocust op de onderliggende gemeenschappelijke factoren

31
Q

Retrieval competition (COMET)

A

positieve geheugenpad moet makkelijker op te halen
zijn dan het negatieve geheugenpad

32
Q

Autonomie

A

onafhankelijkheid en zelfstandigheid

33
Q

Relationele autonomie

A

jezelf aan kunnen passen aan de interactie met anderen

34
Q

Zelfbewustzijn

A

bewustzijn van je eigen meningen, wensen en behoeften, en het vermogen hebben om deze te uiten in sociale interacties

35
Q

Gevoeligheid voor anderen

A

gevoeligheid voor de meningen, wensen en behoeften van anderen

36
Q

5-G schema bestaat uit:

A
  1. Gebeurtenis (situatie)
  2. Gedachten (cognities)
  3. Gevoelens (emoties, gemoedstoestanden)
  4. Gedrag
  5. Gevolgen
37
Q

Chronische pijn

A

pijn die langer dan 3 tot 6 maanden aanhoudt na de normale verwachte tijd van herstel

38
Q

Psychologisch flexibiliteitsmodel

A

model over hoe je gedachtes en emoties je gedrag beïnvloeden

39
Q

Acceptatie

A

het toestaan van innerlijke ervaringen en deze er laten zijn, zonder ze te veranderen of
te verminderen

40
Q

Experiëntiële vermijding

A

gevoel dat je niet in contact wil zijn met negatieve gedachtes of emoties, waardoor je deze probeert te veranderen of te verminderen

41
Q

Gecommitteerde actie

A

het ondernemen van acties die overeenkomen met je waardes

42
Q

Dihusie

A

mogelijkheid om innerlijke ervaringen te zien zoals ze zijn (geluid, gedachtes), en ze
niet te zien als waarheden die ons beïnvloeden om (ongewenste) acties te ondernemen

43
Q

Assumpties

A

een uitspraak zonder daadwerkelijk bewijs, maar waarvan wel wordt aangenomen
dat het waar is

44
Q

consultatie aan de client principe

A

niet meer over client praten. Client ondersteunen in contact met familie, niet meer het netwerk vertellen hoe het met client gaat

45
Q

Contingentiemanagement (DGT)

A

door het belonen van goed gedrag van de cliënt, wordt het gedrag van de patiënt positief beïnvloed

46
Q

desensitisatie (EMDR)

A

oogbewegingen

47
Q

reprocessing (EMDR)

A

negatieve herinnering wordt gesteld door het minder intens op te slaan

48
Q

complex trauma

A

trauma + persoonlijkheidsstoornis

49
Q

Onvoorwaardelijke schema’s

A

bieden geen hoop –> wat het individu ook
doet, diegene zal denken dat hij incompetent is etc.

50
Q

Voorwaardelijke (conditionele) schema’s

A

bieden wel hoop –> individu kan de uitkomst veranderen