begrippenlijst Flashcards

1
Q

Pedagogiek

A

Een normatieve wetenschap met als doel de praktijk te verbeteren. Het is geen exacte wetenschap waardoor er verschillende theorieën zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Opvoeden

A

Een bepaalde vorm van omgang tussen volwassenen en jeugdigen die erop gericht is steun en richting te geven aan het proces van volwassenwording.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Algemeen pedagogisch handelen

A

Gericht op het bevorderen van het welzijn en de ontwikkeling van kinderen, zodat zij opgroeien tot individuen die zelfstandig kunnen functioneren in de samenleving. Het is niet beperkt tot opvoeding (maar ook door bv beleid te veranderen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Opvoedingsdoelen

A

De opvoedingsdoelen hangen samen met het intentioneel karakter van opvoeden. De doelen van de ouders hangen samen met hun maatschappelijke positie en culturele achtergrond. Opvoedingsdoelen moeten aangepast worden aan het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Link cultuur en opvoeden

A

Cultuur en opvoeding zijn beide een patroon van gedrag, kennis en attitudes die van generatie op generatie worden doorgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Culturele context

A

De culturele context waarin een kind opgroeit bestaat uit:
- De materiële en sociale kenmerken van de omgeving
- De ideeën die ouders hebben over de opvoeding en ontwikkeling van kinderen
- Het gedrag van ouders als opvoeders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Proximale interacties

A

Een opvoedingsstijl die collectivistisch en relatiegericht is. Komt voor in niet-westerse regio’s en het platteland. De focus ligt op de groep. Het opvoedingsdoel bij deze opvoedingsstijl is het bevorderen van sociale relaties en gehoorzaamheid en respect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Distale interacties

A

Een opvoedingsstijl die individualistisch en autonoom is. Komt woord in westerse en verstedelijkte regio’s. De focus ligt op het individu. Het opvoedingsdoel bij deze opvoedingsstijl is psychologische onafhankelijkheid en individuele prestaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Opvoedingsstijl

A

Patroon in opvoedingsgedrag van de ouder. Opvoedingsstijlen betreffen de gedragingen van opvoeder die zichtbaar zijn en hun cognities die onzichtbaar zijn. De opvoedingsstijl is afhankelijk van de situatie, het kind, de eigen opvoeding, opleiding, normen, waarden, cultuur en geloof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Affectie

A

Ouderlijke sensitiviteit/responsiviteit/liefde/warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Opvoedingsstijlen van het model van Diana Baumrind

A
  • Autoritaire opvoedingsstijl
  • Autoritatieve of democratische opvoedingsstijl
  • Verwaarlozende opvoedingsstijl
  • Permissieve opvoedingsstijl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Pedagogisch klimaat

A

Pedagogisch klimaat vind je overal terug (bv gezin, kinderopvang, onderwijs, hulpverlening, …)
3 belangrijke zaken in een pedagogisch klimaat:
- Relatie opvoeder – kind
- Basisnoden: bed, bad, brood
- Pedagogische uitganspunten
o Emotionele steun en sensitieve responsiviteit
o Autonomie en ruimte
o Structureren en grenzen stellen
o Informatie geven en uitleggen
o Begeleiden van interactie tussen kinderen
o Stimuleren van interacties tussen kind en ouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Strategieën van Kok

A
  • Leefklimaat (1ste graadsstrategie): Het scheppen en in stand houden van een leefmilieu waarin cliënten zich kunnen handhaven en/of ontwikkelen
  • Algemeen (2de graadsstrategie): Het methodisch groepswerk
  • Specifiek (3de graadsstrategie): Het per cliënt gericht bijkleuren/inpassen van de eerste- en tweedegraadsstrategie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Opvoedingsmiddelen

A

De dingen die je zelf kan doen zodat de pedagogische uitgangpunten mogelijk zijn (respect voor privacy hebben bij autonomie en ruimte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gesloten leefklimaat

A

Veel controle, gebrek aan structuur en flexibiliteit, gebrek aan wederzijds respect, oneerlijke straffen (repressie), Verveling, een negatieve sfeer, uitzichtloosheid, angst, vernedering, onderlinge vijandigheid en een gebrek aan privacy.
-> Draagt bij tot een negatieve ontwikkeling en minimale groeimogelijkheden van cliënten en kan stress en agressie tot gevolg hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Open leefklimaat

A

Evenwicht tussen structuur en flexibiliteit, ruimte om te experimenteren, groeimogelijkheden, veiligheid, vertrouwen en onderling respect, gestructureerd, therapeutisch, veel ondersteuning, warmte en responsiviteit.
-> Draagt bij tot de ontwikkeling en het welbevinden van de kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Normatief opvoeden

A

Opvoeden is normatief: Iedereen heeft verschillende normen en waarden vanuit zijn referentiekader, dit bepaald hoe er wordt opgevoed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gedeeld referentiekader

A

Gemeenschappelijke ervaringen en betekenissen van verschillende mensen in ongeveer dezelfde sociale situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Pedagogische verantwoordelijkheid

A

Opvoeden is een wederkerig proces. Het kind beïnvloed ook de opvoeder = circulair proces. Je kan je nooit onttrekken van de pedagogische verantwoordelijkheid die je hebt. Niet handelen is ook handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Keuzes

A

De opvoeder maakt keuzes vanuit de pedagogische verantwoordelijkheid. Je wordt gedwongen om te kiezen tussen sturen en volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Perspectieven ten aanzien van opvoeden

A
  • Ontwikkelingsperspectief
  • Maatschappelijk perspectief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ontwikkelingsperspectief

A

Focus: Individuele ontwikkeling van het kind De opvoeder zorgt voor de ideale omgeving waarin het kind zich kan ontwikkelen en ontplooien.
Keuze tussen volgen of stimuleren. 3 visies:
- Piaget
- Vygotsky
- Steiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

A

Uitgangspunt: kinderen construeren actief kennis door hun omgeving te exploreren. Volgens Piaget zijn er 4 vaste universele stadia. De timing hangt af van fysieke rijping en sociale omgeving. Opvoedingsprincipe: we moeten kinderen zaken aanleren die aansluiten bij de fase van hun denkontwikkeling  hedendaagse kijk: kinderen kunnen voor bepaalde denkvaardigheden in een lager, en voor andere in een hoger stadium zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Socioculturele theorie van Vygotsky

A

Uitgangspunt: kinderen maken zich cultuur eigen door hulp van volwassenen en taal. De zonde van de naaste ontwikkeling -> De opvoeder moet het kind niet enkel volgen, maar ook uitdagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Pedagogie van Steiner
Gericht op de totaalontwikkeling van het kind. Nadruk op het volgen van de ontwikkeling. Doel: ontwikkeling van vrije individuen die zich inzetten voor de maatschappij.
26
Nature – nurture debat
Bepaald de erfelijke aanleg de ontwikkeling of bepaald de omgeving de ontwikkeling van een kind.
27
Maatschappelijk perspectief
Focus: Het maatschappelijk belang van opvoeden. Belang van het sociaal maatschappelijk perspectief: ontwikkeling als burger in de samenleving. Bestaat uit: - Socialisatie - Initiatie in de samenleving - Waarden en normen overnemen of in vraag stellen - Zelfverantwoordelijke zelfbepaling
28
Snelle vragen
Zijn sneller op te lossen dan trage vragen door de kijken naar de vaardigheden van het kind en de ontwikkelingsleeftijd. Snelle vragen worden gebruikt bij het ontwikkelingsperspectief.
29
Trage vragen
Vragen over zingeving en opvoeding. Worden opgelost door te kijken naar het maatschappelijk belang -> er zijn dus minder eenduidige antwoorden. Trage vragen worden gebruikt bij het maatschappelijk perspectief.
30
Opvoedingscontext
De sociale plaatsen of sociale ruimten waar opvoeding plaatsvindt. De overheid voelt zich mee verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen in de samenleving (bv. leerplicht, jeugdbescherming, arbeidsverbod, kinderopvang, jeugdhulp, …). Er zijn veel opvoedingscontexten: gezin, kinderopvang, school, buurt, nieuwe media, …
31
Het gezin als opvoedingscontext
Er zijn veel verschillende gezinsvormen (Kerngezin, eenoudergezin, nieuw-samengesteld gezin, pleeg- en adoptiekinderen, …). De gezinsvorm is niet bepalend voor de ontwikkeling van de kinderen, wel de opvoeding en omgevingsfactoren.
32
Samengesteld gezin
2 gezinsculturen komen samen, er is een zoektocht naar een nieuwe gezinsidentiteit, een zoektocht naar een nieuwe ouderrol. Vaak een complexe situatie voor kinderen: Aanpassingen naar andere gezinsregels en een zoektocht naar plaats in de kinderrij.
33
Differentiële opvoeding
Het opvoedingsgedrag van ouders is niet voor elk kind in het gezin hetzelfde (door bv leeftijd, prestaties, geslacht, hoeveelste kind, specifieke zorgvraag, …). Dit is geen probleem als de kinderen dit als eerlijk ervaren, wanneer de kinderen dit als oneerlijk ervaren kan dit wel een probleem zijn. Dit kan leiden tot negatieve emoties en gedrag en negatieve gezinsrelaties. Dit kan zich ook nog manifesteren tijdens de volwassenleeftijd.
34
Kinderopvang als opvoedingscontext
Maatschappelijke functies: - Economisch: Ouders gaan werken en hebben anders geen opvang. - Pedagogisch: Er is een goed pedagogisch klimaat aanwezig dat positief is voor de ontwikkeling. - Sociaal: Kinderen uit gezinnen met minder kansen gaan vaak niet naar de kinderopvang, als ze wel naar de kinderopvang gaan, dan gaan hun kansen vergroten.
35
opvoedingscontext
In de school krijgen de kinderen: - Onderwijs en socialisatie - Stimulerende en veilige leef- en leeromgeving - Psychologische basisbehoeften: verbondenheid, competentie en autonomie - Positief klasklimaat Onderwijs in Vlaanderen is heel gesegregeerd. Vanuit het ontwikkelingsperspectief is dit goed: Buitengewoon onderwijs focust op de individuele ontwikkeling en vaardigheden. Volgens het sociaal maatschappelijk perspectief is dit niet goed omdat we uit elkaar worden gehaald.
36
De buurt of leeftijdsgroep als opvoedingscontext
Het belang van een peergroup (leeftijdsgroep): - Losmakingsproces van ouderlijk milieu - Vinden van identiteit - Vinden van een plaats in de maatschappij
37
De nieuwe media als opvoedingscontext
De digitale wereld wordt de laatste jaren als een nieuwe opvoedingscontext gezien. Gamen heeft ook een pedagogisch nut: socialisatie (invoegen in de digitale wereld met regels), kwalificatie (kennis en competenties verweven), subjectwording (identiteit opbouwen). Veel online risico’s: haatspraak, verlies van privacy, pestgedrag, ongepaste inhoud, sexting en fake news. Duidelijke en consistente afspraken rond sociale media zijn belangrijk.
38
Opvoeden volgens Kok
- Het klimaat inrichten voor het kind is een aspect van opvoeden, vanuit de materiële en niet materiële leefomgeving. Dit is afhankelijk van de doelgroep (bv borden en bestek aanpassen). - De leefsituatie inrichten voor het kind is een aspect van opvoeden (bv een eetsituatie, vrijetijdssituatie of spelsituatie, taaksituatie, gespreksituatie, …). - Door in persoonlijke relatie te gaan voelt de één zich verantwoordelijk voor de ander, het kind kan optimaal functioneren als ontwikkeld wezen, het kind wordt geleid naar een niet vooraf gekend doel, in persoonlijke relatie gaan heeft geen doel of intentionaliteit wel goede bedoelingen. - Opvoeden is een functionele proces en heeft 2 perspectieven: het opvoedersperspectief (we streven iets na) en het kindperspectief (de kans krijgen om de individuele waarheid te realiseren)
39
Opvoedingsvraag
Het kind vraagt naar opvoeding vanuit: - affectieve ontwikkelingsaspect - cognitieve ontwikkelingsaspect - aanleg: de mogelijkheden van het kind met bepaalde grenzen, het openbaart zich doorheen de ontwikkeling
40
Opvoeden volgens Langeveld
Volgens Langeveld voed je een kind op met een bepaald doel: mondig worden. Het mondige kind is zelfstandig, autonoom en mondig - zelfstandig: wanneer het kind een aantal vaardigheden heeft om iets alleen te doen (bv alleen gaan worden) - autonomie: In staat zijn om eigen beslissingen en keuzes te maken - mondig: sociaal weerbaar zijn in de samenleving -> Alles samen is zelfverantwoorde zelfbepaling
41
3 psychologische basisbehoeften
- Autonomie: De mate waarin kinderen zichtzelf kunnen zijn en een gevoel van psychologische vrijheid ervaren in hun dagelijks denken, handelen en voelen. - Competentie: De mate waarin kinderen zich bekwaam voelen om taken tot een goed einde te brengen. - Relationele verbondenheid: De mate waarin kinderen een hechte en warme band ervaren met belangrijke mensen uit hun omgeving, waaronder ouders, vrienden en eventueel broers of zussen. Door te voorzien in deze behoeften voed je de ontwikkeling van het kind.
42
Zelf-determinatietheorie
De zelfdeterminatietheorie gaat ervan uit dat het fundamenteel is voor de gedrags- en socio-emotionele ontwikkeling dat kinderen ervaren dat aan hun psychologische basisbehoeften wordt voldaan.
43
Exploratiedrag en nieuwsgierigheid
Kinderen willen de wereld exploreren en dit zorgt voor intrinsieke motivatie.
44
Intrinsieke motivatie
Dit is motivatie voor een activiteit die geheel afhankelijk is van de aard van de activiteit en niet van een externe beloning.
45
Verinnerlijking van waarden en normen
Via socialisatie krijgt het kind normen en waarden mee van volwassenen. Via internalisatie maakt het kind zich deze waarden en normen eigen en zo kan het kind eigen keuzes maken.
46
Identiteitsontwikkeling
Door identiteitsontwikkeling wordt er een moreel kompas ontwikkeld. Hiermee kan je keuzes voor jezelf maken.
47
Autonomieondersteunend opvoeden
Grondhouding: nieuwsgierigheid, openheid en vertrouwen. Er is respect voor de eigenheid van het kind, vertrouwen in de natuurlijke groei van het kind en nadruk op vrijwillig functioneren, ze moeten onafhankelijk en afhankelijk leren zijn (weten dat niet alles alleen moet) en de ouderlijke visie wordt niet opgelegd. Bij autonomieondersteunend opvoeden is er ruimte voor taakplezier, inbreng, het ritme van het kind, de persoonlijke stem van het kind en uitnodigende taal.
48
Structurerend opvoeden
Grondhouding: Focus op proces en zelfontplooiing. Er wordt structuur geboden, rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau en gebeurt voor, tijdens en na een activiteit. Als ouders structurerend opvoeden ondersteunen ze de ontplooiing van kinderen via verwachtingen, vertrouwen en uitdaging, opvolging, gepaste hulp, informatieve feedback en zelfreflectie.
49
Relationele steun geven
Grondhouding: liefde en zorgzaamheid De opvoeder zorgt voor aanwezigheid (zowel fysiek als mentaal), responsiviteit, verbondenheid en een veilige wederkerige relatie. Als ouders relationele steun bieden, versterken ze de band met hun kind dankzij hun aanwezigheid, opmerkzaamheid, responsiviteit, emotionele warmte, fysieke warmte en gezamenlijke leuke activiteiten.
50
Negatieve vrijheid
Bij negatieve vrijheid wordt er volledige onafhankelijkheid gegeven. Grenzen worden hierbij gezien als een beperking. Geen grenzen bekent niet een gevoel van vrijheid.
51
Positieve vrijheid
Bij positieve vrijheid zijn er grenzen maar deze worden als legitiem ervaren waardoor ze niet aanvoelen als beperkingen. Hierdoor wordt er een gevoel van vrijheid ervaren. De zelfdeterminatietheorie stuit aan bij positieve vrijheid.
52
Extrinsieke motivatie
Men doet de activiteit als middel om iets anders te bereiken.
53
Autonome motivatie
Er is een gevoel van vrijheid. Komt van intrinsieke motivatie, wanneer de activiteit op zich leuk of interessant is of van extrinsieke motivatie, wanneer de activiteit of het doel van de activiteit waardevol is.
54
Gecontroleerde motivatie
Er is een gevoel van druk. Komt van extrinsieke motivatie door interne of externe druk.
55
Nieuwe autoriteit
Nieuwe autoriteit steunt op geweldloos verzet. Er moet waakzame aanwezigheid zijn (zorgzaam toezicht) en een geweldloze manier van omgaan met ongepast gedrag van kinderen of jongeren (noch fysiek noch verbaal).
56
Traditionele autoriteit
Als we het over traditionele autoriteit hebben, hebben we het over macht, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en afstandelijkheid. Er is veel kritiek op deze vorm van autoriteit.
57
Anti-autoriteit
Was in de jaren 70-80. Het kwam vooral van de hippiebeweging, ze wouden een autoriteitsvacuum: totaal geen autoriteit.
58
De prefrontale cortex
Een deel van de hersenen dat in het gebied ligt dat ervoor zorgt dat je je zelf kan controleren en zelfsturing. De prefrontale cortex wordt veel later ontwikkeld dan dat vroeger gedacht werd; tot 25 jaar. Jongeren hebben het dus soms nodig dat er een gezagsfiguur is die zorgt voor beslissingen.
59
Zelfcontrole en verzet
Ze ouder focust op zelfcontrole om in een conflict aandacht te geven aan ouderlijk gezag en niet mee te gaan in een mogelijke escalatie. Verzet tonen gaat over een vastberaden houding met een duidelijke boodschap en gaat niet over straffen. De opvoeder beseft wel dat die het kind niet kan dwingen.
60
Transparantie en autoriteit vanuit het netwerk
Bij traditionele autoriteit werd alles vaak binnenskamers gehouden. De nieuwe autoriteit wilt de onderlinge verbondenheid vernieuwen waardoor er een basis bestaat voor positieve betrokkenheid. “It takes a village to raise a child”
61
Waakzame zorg
De opvoeder is nabij, beschikbaar en aanwezig. Er is een zorgzaam toezicht waarbij de ouder de verantwoordelijkheid draagt. Waakzame zorg gaat niet enkel over controle, maar ook over zorg. Dit is de meest effectieve vorm van aanwezigheid voor het verkleinen van risicogedrag bij kinderen en jongeren. Er zijn 3 niveaus van waakzame zorg: - Gerust – open dialoog: Positieve communicatie tussen ouder en kind. - Ongerust – gerichte aandacht: Wanneer er sprake is van ongerustheid omdat het kind verdacht gedrag stelt. De ouders verhogen dan hun aanwezigheid en volgen op wat het kind doet, wanneer en met wie. - Grote ongerustheid – eenzijdige acties: Er heerst grote ongerustheid en er zijn alarmsignalen. Met een pakket aan interventies kunnen de ouders leren om door geweldloos verzet het probleemgedrag van het kind aan te kaarten. De interventies worden goed voorbereid en begeleid door een hulpverlener.
62
Volharding, uitstel en herstel
Bij nieuwe autoriteit gaat het niet om het ‘winnen’ van een conflict, maar het volharden van wat wel juist is. Een opvoeder kan een reactie uitstellen om te bepalen wat er moet gebeuren wanneer die zelf is afgekoeld. Er wordt ook gedacht in termen van herstel: Een opvoeder mag fouten maken want fouten kunnen hersteld worden.
63
Grote mensen in zakformaat
1250 - 1750 De periode van afhankelijkheid en hulpeloosheid werd zo kort mogelijk gehouden. Men zag dit als een vorm van zorg omdat ouders wisten dat ze op jonge leeftijd konden sterven. Er waren die tijd veel bedelende, rondzwervende kinderen. Vanaf 6 jaar werd een kind al volledig ingeschakeld als een volwassene. Wat dit juist inhield hing af van de sociale klasse en het geslacht van het kind. Er was die tijd geen censuur naar kinderen toe.
64
Geen censuur
Wat gelijk liep over alle klassen heen, is dat kinderen niet weggehouden werden van schokkende gebeurtenissen. Kinderen waren vertrouwd met de dood. De helft van de kinderen stierf al voor het 5de levensjaar.
65
Seksualiteit
Er was geen taboe over seksualiteit. Een meisje was volwassen op haar 12 jaar en een jongen op zijn 14 jaar.
66
School
Er was geen onderwijs voor het volk dus het volk kon niet lezen.
67
Grootbrengen door kleinhouden
1750 – 1940 Door de Verlichting ontstond er een nieuw kindbeeld: het kind moest nog opgevoed worden. Kinderen hoefden dus niet meer volwassen te zijn. Zo ontstond het jeugdland. Hierbij volgden enkele belangrijk wetten: de schoolwet (1842), de wet op de kinderarbeid (1889), de wet op de kinderbescherming (1912) en de wet op de leerplicht (1914).
68
De Verlichting
In de 18de eeuw groeide de bevolking. De macht verschoof naar de burgerij en ontstonden veel nieuwe ideeën, die ideeën waren zo revolutionair dat men van een mentale revolutie, de Verlichting, spreekt. Het accent verschoof van de maatschappij naar het individu, zo werd er gestreefd naar het individuele geluk.
69
Jean-Jacques Rousseau
Hij was een pedagoog in de 18de eeuw. Hij pleitte voor een lange kindertijd met nadruk op de wereld waarnemen en exploreren in de vrije natuur. Seksualiteit moest wel verdoezeld worden. Kinderen werden weggehouden van het kraambed en meisjes en jongens kregen aparte kamers. Deze ideeën werden eerst alleen doorgezet door de adel en de rijken, in de 20ste eeuw pas bij alle lagen van de bevolking.
70
Jeugdland
De wereld van de kinderen en jongeren werd volledig afgesloten van de volwassen wereld. Speelgoed en onderwijs werden niet meer gedeeld met volwassenen, kinderen droegen niet meer dezelfde kleding als volwassenen, er ontstond specifieke literatuur voor kinderen, er werd een jeugdbeweging opgericht.
71
De eeuw van het kind
1900 – 2000 Kinderen moesten beschermd worden van de samenleving, maar de samenleving moest ook beschermd worden. Er ontstond een ideaalbeeld van wat een kind moest zijn. Niet alle kinderen beantwoorden hier aan dus probeerde men vanuit alle hoeken dit ideaalbeeld na te streven. Op het einde van de 20ste eeuw wordt het moeilijker om kinderen te beschermen door de invloed van de televisie, ouders kunnen niet meer bepalen wat kun kind te zien krijgt van de wereld. Door de vele hobby’s hebben kinderen ook niet vele tijd meer om gewoon te spelen.
72
Medicalisering
Een aantal artsen waren ongerust voor de kinderen die in miserabele omstandigheden leefden. In plaats van de omstandigheden aan te pakken werden kinderen uit hun omgeving gehaald. Zo ontstonden de zeehospitalen. Het doel was om de ontwikkeling van de kinderen te bevorderen en de ontwikkeling in kaart te brengen, zo werden kinderen ook gezien als een onderzoeksobject.
73
Pedagogisering
Kinderen beschermen werd een prioriteit, de burgers zagen verwaarloosde kinderen als een gevaar voor de samenleving. De overheid begon meer in te grijpen met: de schoolwet (1842), de wet op de kinderarbeid (1889), de wet op de kinderbescherming (1912), de wet op de leerplicht (1914).
74
Commercialisering
Er ontstond het idee van de gelukkige kindertijd. Het beeld van een gelukkig kind dook op in reclame, er kwam kinderspeelgoed op de markt. Hierdoor werden kinderen en jongeren volwaardige consumenten.
75
Het IVRK
Het internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989), aangenomen door de Verenigde Naties. Hierdoor komt er een overgang van het oude kindbeeld (afhankelijk) naar een nieuw kindbeeld (het kind is een volwaardig lid van de maatschappij). De traditionele autoriteit verdwijnt.
76
De 4 leidende principes van het IVRK
- Het principe van niet-discriminatie (artikel 2) - Het hoger belang van het kind (artikel 3) - Het recht op leven, overleven en ontwikkeling (artikel 6) - Het recht gehoord te worden en ernstig te worden genomen (artikel 12)
77
De 3 groepen van het IVRK
De zogenaamde 3 P’s - Provision rights: kinderen hebben het recht op voorzieningen waardoor ze zich kunnen ontwikkelen en kunnen overleven - Protection rights: kinderen hebben het recht om beschermd te worden tegen allerhande gevaar - Participation rights: kinderen hebben het recht om inspraak te hebben in beslissingen die voor hen belangrijk zijn.
78
Het kind in de huidige maatschappij
2000 - … Kinderen worden in toenemende mate gemeten en op een vergelijkende ladder gezet. Kinderen worden vaak vergeleken met de ‘norm’, er worden snel diagnoses gegeven als het kind hier niet aan voldoet. Er ontstaat veel druk en kinderen kunnen niet meer op hun eigen tempo ontwikkelen.
79
Superdiversiteit
We leven in een superdiverse samenleving. Superdiversiteit kan omschreven worden aan de hand van 3 transities in de samenleving: - Kwantitatieve transitie: De laatste 2 decennia is er een sterke toename van etnische-culturele diversiteit. Die diversiteit groeit vandaag overal maar het sterkst in de steden. - Kwalitatieve transitie: Er is een toenemende diversiteit in de diversiteit, er zijn meer nationaliteiten, meer talen, meer religieuze achtergronden, … Er zijn oog grotere verschillen binnen gemeenschappen (bv opleiding, rijk of arm, gelovig of ongelovig, …). - Normalisering: Diversiteit is niet langer een uitzondering, kinderen en jongeren hebben nooit een andere realiteit gekend.
80
Detraditionaliseringsgolf
Er waren 2 detraditionaliseringsgolven. Bij de eerste golf kwamen er meer gezinssoorten. Bij de tweede worden de gezinnen meer diverser en daardoor zijn er ook meer opvoedingsstijlen.
81
Meervoudige identiteit
Ieder individu heeft een meervoudige identiteit bestaande uit verschillende sociale deelidentiteiten omdat hij of zij tot verschillende collectieven behoort. Cultuur is een onderdeel van de persoonlijke identiteit.
82
Modellen
Modellen zijn bedoelt om de werkelijkheid te vereenvoudigen en te schematiseren. Ze kunnen helpen bij het bestuderen van opvoedingsprocessen. Een model geeft geen oplossing, maar het is bedoelt om patronen te zien.
83
Alle modellen die we bekijken
Gezinspedagogisch kader (Hellinckx en Ghesquière), opvoedingskompas, het ecologisch systeemmodel (Bronfenbrenner), het balansmodel (Bakker), het sociaal competentiemodel en de sociale steuntheorie.
84
Wanneer wordt het gezinspedagogisch kader gebruikt?
Dit model wordt gebruikt om naar de interacties tussen ouders en kind tijdens opvoedingsmomenten te kijken. Het is om het opvoedende handelen in een gezin te analyseren.
85
De pedagogische vraag van het kind
Elk kind is anders en heeft dezelfde basisnoden steun, stimulatie en sturing, maar niet in dezelfde mate. Dit heeft te maken met genetische factoren en omgevingsfactoren. Het kind vraagt hier niet letterlijk naar, we moeten dit lezen in het gedrag van het kind.
86
Pedagogisch aanbod van de opvoeder
Het aandeel van de ouder in interactie met het ontwikkelende kind. Als het pedagogisch aanbod harmonieert met de pedagogische vraag, verhoogt de kans dat het opvoeden optimaal loopt. Het pedagogisch aanbod van de opvoeder wordt beïnvloed door: - Pedagogisch beseft - Inzicht - Waarden - Pedagogische vaardigheden - Persoonlijkheid - Echtelijke relatie - Sociale context - Genetische factoren - Opvoedingsgeschiedenis
87
Pedagogisch besef
Hou ouders betekenis geven aan het gedrag van het kind en hoe ze hun eigen handelen hiernaar richten en vorm geven.
88
Hoe het opvoedingsproces wordt geanalyseerd aan de hand van dit model
- Pedagogisch aanbod: dit is rechtstreeks waarneembaar, via observatie en gesprekken kunnen we zien hoe de opvoeder pedagogisch handelt tegenover het kind. - Pedagogische vraag: We moeten via het gedrag van het kind lezen hoe het kind opgevoed wil worden om optimaal te ontwikkelen. Er word dan gekeken hoe het handelen van de opvoeder aangepast is aan wat het kind nodig heeft. Het samenleven van het kind en zijn opvoeders wordt onderverdeeld in 4 categorieën: o Verzorgen o Leren/werken o Spelen/ontspannen o (Sociale)omgang Om de samenlevingsaspecten pedagogisch te analyseren wordt er vanuit 2 invalshoeken hiernaar gekeken: o Het klimaat: Hoe de sfeer in de relatie is (bv gespannen, afstandelijk, gemoedelijk, warm, …) o De situatiehantering: Hoe het gedrag van de opvoeder en het kind op elkaar inspelen binnen verschillende situaties
89
Hink-stap-sprong
Handboek dat werd geschreven voor ouders met meervoudige problemen. Volgens Hink-stap-sprong bestaat opvoeden uit sturen (veilige omgeving aanbieden, regels aanbrengen, grens aangeven, goede gewoonten aanleren, …), steunen (bv aandacht geven, begrip tonen, geduldig zijn, …) en stimuleren (bv ruimte geven, een boeiende omgeving bieden, veel laten spelen, samen dingen doen, praten en luisteren, zelfstandigheid aanmoedigen, …).
90
Wanneer wordt het opvoedingskompas gebruikt?
Om ouders inzicht te geven in welke stijlen ze hanteren in verschillende situaties op verschillende momenten, dit verschilt vaak door contextfactoren. Het opvoedingskompas wil ouder niet in hokjes opsplitsten, het is een graduele benadering.
91
Alle benaderingen
Participatieve, afstemmende, begeleidende, verduidelijkende, eisende, dominerende, opgevende, afwachtende.
92
Participatieve benadering
De ouder gaat in dialoog met het kind, er is ruimte voor inspraak, het kind wordt betrokken in fundamentele beslissingen, het kind krijgt keuzes.
93
Afstemmende benadering
De ouders zoekt aansluiting bij het perspectief van het kind, speelt in op de leefwereld van het kind, toont erkenning voor negatieve gevoelens, geeft zinvolle duiding.
94
Begeleidende benadering
De ouder geeft gepaste hulpen begeleiding aan het kind, maakt een inschatting van wat het kind kan, geeft een aanpak op maat van het kind, staat met het kind stil mij gemaakte fouten.
95
Verduidelijkende benadering
De ouder communiceert duidelijke verwachtingen naar het kind toe, volgt op of de verwachtingen werden opgevolgd.
96
Eisende benadering
De ouders eist discipline, gebruikt krachtige en bevelende taal, wijst het kind op zijn/haar plichten, duld geen inspraak of tegenspraak, dreigt met sancties.
97
Dominerende benadering
De ouder laat macht gelden om het kind tot orde te roepen, zet het kind op zijn/haar plaats door schaamtegevoelens of schuldgevoelens aan de praten.
98
Opgevende benadering
Laat de dingen hun beloop gaan en gaat niet ingrijpen, gaat ongewenst gedrag negeren.
99
Afwachtende benadering
De ouder wacht de situatie af, laat de zaken meer op zijn beloop gaan.
100
Wanneer wordt het ecologisch systeemmodel gebruikt?
Met het ecologisch systeemmodel kunnen we orde zien in de complexiteit en de veelheid van relaties en invloeden. Het wordt mogelijk om de leefwereld waarin een kind leeft en opgroeit, nauwkeurig te bekijken en ook zelf in schema te brengen.
101
Microsysteem
Een patroon van activiteiten, rollen en interpersoonlijke relaties die de persoon ervaart in een bepaalde situatie met de specifieke fysieke en materiële kenmerken daarvan. Bv. het gezin, vriendengroep, klas, sportclub, …
102
Mesosysteem
Het geheel van wederzijdse relaties van microsystemen met de wederzijdse relaties ertussen en de kwaliteit van de onderlinge relaties. Bv. Veel of weinig contact tussen microsysteem gezin en microsysteem school
103
Exosysteem
De systemen die invloed uitoefenen op het kind, maar waar het kind niet direct mee in contact staat. Bv. Het werk van de ouders, het lokaal beleid, …
104
Macrosysteem
Het geheel van wisselwerking tussen externe factoren. In sociaal economische context, culturele context en globaal maatschappelijke context. Bv. de wetten in een land, een wereldwijde bankcrisis, …
105
Chronosysteem
Belangrijke gebeurtenissen op de tijdslijn, zowel extern en intern. Bv. De geboorte van een broer of zus, iets belangrijk omtrent de ontwikkeling van het kind, …
106
Wanneer wordt het balansmodel gebruikt?
Om beschermende en risicofactoren voor het kind, de ouders en het gezin te bekijken. Bij complexe opvoedingssituaties met risicofactoren gaan we toch op zoek gaan naar de beschermende factoren.
107
Wanneer wordt de sociale steuntheorie gebruikt?
Wanneer je in kaart wil brengen over welke sociale steun ouders beschikken of niet beschikken. Op basis hiervan kan je netwerk gaan versterken of professionele sociale steun bieden.
108
Persoonsgerichte sociale steun
- Cognitieve steun: informatie, advies en feedback geven - Emotionele steun: meevoelen, troosten, luisteren - Waarderingssteun: waardering en respect tonen - Psychologische steun: een gevoel van erbij te horen geven (bv wanneer je merkt dat andere ouders dezelfde problemen hebben en je niet de enige bent met deze problemen
109
Situatiegerichte sociale steun
- Materiële steun - Praktische steun: in de praktijk van alledag meehelpen (bv als de kinderen bij de oma mogen gaan slapen) - Sociale en maatschappelijke invloed aanwenden: bv een groepschat met de buren
110
Cirkel 1
Ikzelf. Zelfzorg: de zorg en ondersteuning die de persoon zelf opneemt.
111
Cirkel 2
Eigen gezin. Gebruikelijke zorg: de dagelijkse zorg en ondersteuning die gezinsleden die bij elkaar wonen aan elkaar geven.
112
Cirkel 3
Vrienden, vrijwilligers en ouders. Zorg en ondersteuning van familie, vrienden en kennissen die niet bij elkaar wonen.
113
Cirkel 4
Reguliere diensten zoals poetshulp, gezinshulp, kinderopvang, …. Professionele zorg en ondersteuning voor alle burgers.
114
Cirkel 5
Professionele diensten voor mensen met een handicap. Professionele zorg en ondersteuning die het VAPH vergoedt.
115
Wanneer wordt het sociaal competentiemodel gebruikt?
Om in te schatten of een individu over voldoende vaardigheden beschikt om zijn of haar ontwikkelingstaken te vervullen. De risico- en beschermende factoren worden in kaart gebracht. Het kan samen met het balansmodel gecombineerd worden.
116
Analyse competenties
- Probleemgedrag door: o Gebrek aan vaardigheden (achterstand of belemmering in de ontwikkeling o Te moeilijke ontwikkelingstaken (overbevraging) - Compensatie en beschermende factoren: o Vaardigheden waarover het kind beschikt kunnen ingezet worden om te compenseren of te versterken.
117
Ontwikkelingstaken
Ontwikkelingstaken zijn thema’s die karakteristiek zijn voor een bepaalde levensfase en die bepaalde vaardigheden vragen. Doordat het kind zich ontwikkeld ontstaan er nieuwe kansen en moet het kind nieuw gedrag vertonen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen lichamelijke ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling, morele ontwikkeling. Ontwikkelingsaken zijn afhankelijk van tijd en cultuur.
118
Wanneer worden de driehoeken van Kousemaker gebruikt?
Om in te schatten welke vorm van dienstverlening of hulpverlening er nodig is en om in te schatten hou ‘zwaar’ de problematiek ‘weegt’ op de ouder/het gezin.
119
Opvoedingsvragen
Ouders worden vaak met opvoedingsvragen geconfronteerd. Dit zijn niet bij alle ouders dezelfde opvoedingsvragen, sommige ouders krijgen te maken met moeilijkere vragen. De ouders hebben behoefte aan informatie via opvoedingsvoorlichting.
120
Opvoedingsspanning
Wanneer het evenwicht tussen draaglast en draagkracht verstoord is en de ouders er niet in slagen om de balans tussen draagkracht en draaglast terug in evenwicht te brengen of als er te weinig hulpbronnen zijn. Dit kan leiden tot een opvoedingscrisis of nood. Bij opvoedingsspanning worden ouders geholpen met opvoedingsondersteuning.
121
Opvoedingscrisis of nood
Opvoedingscrisis kan enkel opgelost worden met hulpverlening. De ouders weten niet meer wat ze moeten doen, het komt vaak door incidentele gebeurtenissen. Opvoedingsnood kan ook enkel opgelost worden met hulpverlening, het gaat nog een stapje verder dan een opvoedingscrisis. De ouders zien geen oplossingen meer, er is crisis na crisis. Er is specialistische en intensieve hulp nodig.