Basic Epidemiology. Bonita, Beaglehole, Kjellstrom (2006) Flashcards

1
Q

Epidemiologie

A

Tak van de medische wetenschap die het voorkomen, de oorzaken en de behandeling van ziekte bestudeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe definieerde het WHO gezondheid?

A

Gezondheid is een toetstand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek —> ideaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gezondheidstoestand

A

‘Ziekte afwezig’, ‘ziekte aanwezig’, ‘normaliteit’ en ‘abnormaliteit’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Diagnostische criteria

A

Zijn meestal gebaseerd op symptomen, tekenen, geschiedenis en testresultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Risicopopulatie

A

Potentieel vatbaar voor een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Incidentie

A

Weergave van het voorkomen van nieuwe gevallen die zich in een bepaalde periode in een bepaalde populatie voordoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Prevalentie

A

De frequentie van bestaande gevallen in een bepaalde populatie op een bepaald tijdstip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Attack rate

A

Het deel van een risicopopulatie dat de ziekte oploopt gedurende een bepaald tijdsinterval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Berekening attack rate

A

Aantal getroffen personen / aantal blootgestelde personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Berekening prevalentie

A

Aantal mensen met ziekte of aandoening op een bepaald tijdstip / aantal mensen in de populatie dat risico loopt op het gespecificeerde tijdstip uitgedrukt in gevallen per 100 (percentage), of per 1000 inwoners (x10^n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Puntprevalentiepercentage

A

Als de gegevens voor een bepaald tijdstip zijn verzameld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Lifetime prevalentie

A

Het totale aantal personen waarvan bekend is dat ze de ziekte gedurende ten minste een deel vana hun leven hebben gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Factoren die de prevalentie bepalen

A
  • De ernst van de ziekte
  • De duur van de ziekte
  • Het aantal nieuwe gevallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Berekening incidentie

A

Aantal nieuwe gebeurtenissen in een bepaalde periode / aantal personen blootgesteld aan risico in deze periode (x10^n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Incidentiecijfer per persoon

A

(Meest nauwkeurig):
Elke persoon in de onderzoekspopulatie draagt een persoonsjaar bij aan de noemer voor elk jaar (of week, maand, enz.) observatie voordat de ziekte zich ontwikkelt, of de persoon is niet meer te volgen - omhoog. De eenheden van incidentie moeten altijd een eenheid f tijd bevatten (gevallen per 10^n per dag, week, maand, enz.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Berekening cumulatieve incidentie

A

Aantal mensen dat gedurende een bepaalde periode een ziekte krijgt / aantal mensen dat vrij is van de ziekte in de risicopopulatie aan het begin van de periode (x10^n)

—> meet de noemer alleen aan het begin van een onderzoek

17
Q

Berekening case fatality (%)

A

Aantal sterfgevallen als gevolg van gediagnosticeerde gevallen in een bepaalde periode / aantal gediagnosticeerde ziektegevallen in dezelfde periode (x100%)

—> maatstaaf voor de ernst van de ziekte.

18
Q

Observatiestudies

A

De natuur zijn gang laten gaan, de onderzoeker meet maar grijpt niet in

19
Q

Beschrijvend onderzoek

A

Beperkt tot een beschrijving van het voorkomen van een ziekte in een populatie en is vaak de eerste stap in een epidemiologisch onderzoek.

20
Q

Analytische studie

A

Gaat verder door relaties tussen gezondheidstoestand en andere variabelen te analyseren.

21
Q

Experimenteel onderzoek

A

Houdt een actieve poging in om een ziektedeterminant of het verloop van een ziekte door behandeling te veranderen

22
Q

RCT

A

Waarbij patienten als proefpersoneen worden gebruikt (klinische proeven)

23
Q

Veldproeven

A

Waarbij de deelnemers gezonde mensen zijn

24
Q

Community trials

A

Waarbij de deelnemers de gemeenschappen zelf zijn

25
Q

Willekeurige fout

A

Wanneer een waarde van de steekproefmeting - uitsluitend door toeval afwijkt van die van de werkelijke populatiewaarde; dit veroorzaakt onnauwkeurige metingen van het verband.

26
Q

Steekproefgrootte

A

Moet groot genoeg zijn opdat de studie voldoende statisch onderscheidingsvermogen heeft om de belangrijk geachte verschillen op te sporen. Er is specifieke informatie nodig voordat de steekproefgrootte kan worden berekend. In werkelijkheid wordt de steekproefgrootte vaak bepaald door logistieke en financiele overwegingen. De nauwkeurigheid van een studie kan worden verbeterd door ervoor te zorgen dat de groepen de juiste relatieve grootte hebben (vaak case-control).

27
Q

Systematische fout (of vertekening)

A

Wanneer de testresultaten op een systematische manier afwijken van de werkelijke waarden. Als deze klein is, heeft een studie een hoge nauwkeurigheid.

28
Q

Selectiebias

A

Wanneer er een systematisch verschil is tussen de kenmerken van de personeen die voor een studie zijn geselecteerd en de kenmerken van de personen die dat niet zijn. Indien persoenen die aan een studie deelnemen of blijven deelnemen andere kenmerken hebben dan degenen die aanvankelijk niet zijn geselecteerd, of die voor de voltooiing van de studie afhaken, is het resultaat een vertekende schatting van het verband tussen blootstelling en uitkomst.

29
Q

Meetbias

A

Wanneer de individuele metingen of classificaties van ziekte of blootstelling onnauwkeurig zijn - d.w.z. dat zij niet correct meten wat zij geacht worden te meten.

30
Q

Vertekeing door de waarnemer

A

Als de onderzoeker, de laborant of de deelnemer de blootstellingstatus kent, kan deze kennis de metingen beinvloeden.

31
Q

Randomisatie

A

Vermijdt het verband tussen potentieel verwarrende variabelen en de blootstelling die wordt onderzocht

32
Q

Beperking

A

De studie beperken tot mensen met bepaalde kenmerken

33
Q

Matching

A

Selectie van de deelnemers aan het onderzoek om ervoor te zorgen dat mogelijke verstorende variabelen gelijkelijk zijn verdeeld over de twee groepen die worden vergeleken

34
Q

Stratificatie

A

Meting van de sterkte van de associaties in welomschreven homogene categorieen van de confounding variabele

35
Q

Statische modellering

A

Soms is het nodig om de sterkte van de associaties te schatten en tegelijkertijd te controleren door verschillende verstorende variabelen.

36
Q

Interne validiteit

A

De mate waarin de resultaten van een waarneming juist zijn voor de onderzochte groep mensen.

37
Q

Externe validiteit

A

De mate waarin de resultaten van een studie van toepassing zijn op mensen die er niet aan deelnemen.