AFP 5 inwendig milieu Flashcards

1
Q

Benoem de verschillende compartimenten

A
  1. Intracellulair (in de cellen) = 30 l
  2. Extracellulair = 12 l
    - Interstitieel (alle ruimte tussen de cellen in = 8 l
    - Intravasculair (ruimte in de vaten, bloedplasma, bloedweefsel) = 2,5 l
    - Trans cellulair (hersenholten, liquor, arachnoïdea, glasachtig lichaam oog = 1,5 l
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kan je dagelijks water opnemen in het lichaam?

A
  1. Voedsel (variabel)
  2. Dranken (variabel)
  3. Stofwisseling 150-200 ml
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dagelijkse waterverlies

A
  1. Urine (1500 ml)
  2. Feces (100 ml)
  3. Huid
    - Verdamping 350 ml
    - Zweet 200 ml (variabel)
  4. Longen 350 ml
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke elektrolyten zitten meer intracellulair (in de cel)?

A
  1. K+
  2. Eiwit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke elektrolyten zitten meer buiten de cel (extracellulair)

A
  1. Na+
  2. Cl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe is de celmembraan opgebouwd?

A

Semi- permeabel
Dubbele laag fosfolipiden
Hydrofobe staart
Hydrofiele kop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke stoffen passeren makkelijker de celmembraan?

A

Hydrofobe stoffen passeren makkelijker dan hydrofiele stoffen

Passeert makkelijk:
1. Gassen (CO2, N2, O2)
2. Kleine ongeladen polaire moleculen (Ureum, ethanol)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly