8. Plaats, tijd, hoeveelheid, Omvang Flashcards
1
Q
Es gibt
A
Er is/zijn
2
Q
Es gibt hier auch einen Supermarkt.
A
Er is hier ook een supermarkt
3
Q
Er ist nicht da.
A
Hij is er niet.
4
Q
Hier - dort
A
Hier - daar
5
Q
Liegen - stehen
A
Liggen - staan
6
Q
Irgendwo
A
Ergens
7
Q
überall
A
Overal
8
Q
Nirgends, nirgendwo
A
Nergens
9
Q
Da drüben
A
Daarginds
10
Q
Vorne - hinten
A
Vooraan - achteraan
11
Q
Drinnen - draußen
A
Binnen - buiten
12
Q
Hinein - hinaus
A
Naar binnen - naar buiten
13
Q
Oben - unten
A
Boven - beneden
14
Q
Links - rechts
A
Links - rechts
15
Q
Der Nachmittag
A
De namiddag
16
Q
Der abend (die abende)
A
De avond
17
Q
Die Nacht (die Nächte)
A
De nacht
18
Q
Der Tag (die Tage)
A
De dag
19
Q
Die Woche (die Wochen)
A
De week
20
Q
Der Monat (die Monate)
A
De maand
21
Q
Das Jahr (die Jahre)
A
Het jaar
22
Q
Montag
A
Maandag
23
Q
Dienstag
A
Dinsdag
24
Q
Mittwoch
A
Woensdag
25
Donnerstag
Donderdag
26
Freitag
Vrijdag
27
Samstag / Sonnabend
Zaterdag
28
Sonntag
Zondag
29
in der Mitte
in het midden
30
halbwegs
halverwege
31
neben
naast
32
zwischen
tussen
33
auf - unter
op - onder
34
ringsum die Kirche
rondom de kerk
35
am Anfang - am Ende
in het begin - aan het eind
36
über dem Fenster
boven het raam
37
unter dem Fenster
onder het raam
38
im Norden
in het noorden
39
südlich von
ten zuiden van
40
der Süden
het zuiden
41
der Westen
het westen
42
der Norden
het noorden
43
der Osten
het oosten
44
zu Hause
thuis
45
nach Hause
naar huis
46
wie weit?
hoe ver?
47
in der Nähe von
in de buurt van
48
woher?
waar vandaan?
49
hin - zurück
heen - terug
50
bis
tot
51
ab
vanaf
52
für - gegen
voor - tegen
53
hinter - vor
achter - voor
54
wie kann ich?
hoe kan ik...?
55
vom 3. bis 8. Juli
van 3 t/m 8 Juli
56
irgendwann
ooit
57
Wie spät ist es?
hoe laat is het?
58
es ist sieben Uhr
het is zeven uur
59
eine Viertelstunde
een kwartier
60
Ich komme um Viertel vor sechs
ik kom om kwart voor zes
61
Viertel nach fünf
kwart over vijf
62
der Morgen
de ochtend
63
am Morgen
's ochtends
64
der Mittag
de middag (12.00 - 14.00)
65
der Nachmittag
de namiddag (na 14.00)
66
das Wochenende
het weekeinde
67
am Wochenende
in het weekend
68
zu Weihnachten
met kerstmis
69
zu Ostern
met pasen
70
zu Pfingsten
met pinksteren
71
Sylvester
oud- en nieuw
72
das Jahrhundert
de eeuw
73
Welche Datum ist heute
welke datum is het vandaag?
74
er ist erst 8.
hij is pas 8.
75
jetzt - später
nu - later
76
heute - morgen
vandaag - morgen
77
gestern - heute
gisteren - vandaag
78
übermorgen
overmorgen
79
heute Morgen
vanochtend
80
morgen früh
morgenochtend
81
nächste woche
komende week
82
früher - heute
vroeger - tegenwoordig
83
schon
al
84
noch
nog
85
bevor - nachdem
voordat - nadat
86
Als ich hereinkam,..
toen ik binnenkwam,..
87
zeurst... dann
eerst... dan
88
inzwischen
ondertussen
89
wenn... dann
als... dan
90
im moment/ gerade
op het moment
91
die Hälfte
de helft
92
wieviel?
hoeveel?
93
jeder
elke
94
einige
enkele
95
mehr als
meer dan
96
weniger als
minder dan
97
fast
bijna
98
ich bleibe nur eine Woche.
ik blijf maar een week.
99
mindestens - höchstens
mininmaal - maximaal
100
ein bisschen
een beetje
101
immer - nie
altijd - nooit
