8. Plaats, tijd, hoeveelheid, Omvang Flashcards
Es gibt
Er is/zijn
Es gibt hier auch einen Supermarkt.
Er is hier ook een supermarkt
Er ist nicht da.
Hij is er niet.
Hier - dort
Hier - daar
Liegen - stehen
Liggen - staan
Irgendwo
Ergens
überall
Overal
Nirgends, nirgendwo
Nergens
Da drüben
Daarginds
Vorne - hinten
Vooraan - achteraan
Drinnen - draußen
Binnen - buiten
Hinein - hinaus
Naar binnen - naar buiten
Oben - unten
Boven - beneden
Links - rechts
Links - rechts
Der Nachmittag
De namiddag
Der abend (die abende)
De avond
Die Nacht (die Nächte)
De nacht
Der Tag (die Tage)
De dag
Die Woche (die Wochen)
De week
Der Monat (die Monate)
De maand
Das Jahr (die Jahre)
Het jaar
Montag
Maandag
Dienstag
Dinsdag
Mittwoch
Woensdag
Donnerstag
Donderdag
Freitag
Vrijdag
Samstag / Sonnabend
Zaterdag
Sonntag
Zondag
in der Mitte
in het midden
halbwegs
halverwege
neben
naast
zwischen
tussen
auf - unter
op - onder
ringsum die Kirche
rondom de kerk
am Anfang - am Ende
in het begin - aan het eind
über dem Fenster
boven het raam
unter dem Fenster
onder het raam
im Norden
in het noorden
südlich von
ten zuiden van
der Süden
het zuiden