12.Signaalwoorden Flashcards

1
Q

nur

A

slechts, aleen (maar) (beperking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

jedenfalls

A

in elk geval (beperking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

also

A

dus (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

daher

A

vandaar (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

damit

A

zodat, om te bereiken dat (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

deshalb

A

derhalve, daarom (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

demnach

A

dus, daarom (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

deswegen

A

daarom, vandaar (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

je…desto

A

hoe.. (bijv. groter)… hoe (bijv. zwaarder) (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

so*

A

dus, daarom (gevolg, conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

so… das

A

zo…(bijv. eerlijk)… dat… (bijv. kwetsend) (gevolg/conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

denn

A

want (reden/oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

weil

A

omdat (reden/oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schließlich

A

namelijk (reden/oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

indem

A

doordat (reden/oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aber

A

maar (tegenstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

doch

A

toch,maar (tegenstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

jedoch

A

echter (tegenstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dennoch

A

desalniettemin (tegenstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

allerdings

A

echter (tegenstelling)

21
Q

nicht… sondern

A

niet… maar (tegenstelling)

22
Q

obwohl

A

hoewel (tegenstelling)

23
Q

trotz(dem)

A

(des)ondanks (tegenstelling)

24
Q

während

A

terwijl (tegenstelling)

25
Q

zwar… aber

A

weliswaar… maar (tegenstelling)

26
Q

dagegen,hingegen

A

daarentegen (tegenstelling)

27
Q

einerseits… andererseits

A

enerzijds… anderszijds (tegenstelling)

28
Q

eigentlich

A

eigenlijk (tegenstelling)

29
Q

immerhin/ohnehin

A

in ieder geval, toch (tegenstelling)

30
Q

stattdessen

A

in plaats daarvan (tegenstelling)

31
Q

auch*

A

ook (uitbreiding/opsomming)

32
Q

ebenfalls

A

eveneens, ook (uitbreiding/opsomming)

33
Q

außerdem, zudem, zusätzlich

A

bovendien (uitbreiding/opsomming)

34
Q

nicht nur…, sonderen auch..

A

niet alleen…, maar ook.. (uitbreiding/opsomming)

35
Q

erstens/zweitens/drittens

A

ten eerste/tweede/derde (uitbreiding/opsomming)

36
Q

sowie

A

evenals, alsook (uitbreiding/opsomming)

37
Q

auch*

A

ook (vergelijking)

38
Q

(eben/genau) so… wie

A

(net/precies) zo…. als (vergelijking)

39
Q

weder… noch

A

noch… noch (geen van beide)

40
Q

erst recht

A

pas recht (versterking)

41
Q

gar

A

al helemaal (versterking)

42
Q

nicht nur… sondern auch*

A

niet alleen.. maar zelfs (versterking)

43
Q

sogar

A

zelfs (versterking)

44
Q

tatsächlich/ in der Tat

A

inderdaad (versterking)

45
Q

zumal

A

vooral (versterking)

46
Q

zum Beispiel

A

bijvoorbeeld (voorbeeld)

47
Q

etwa

A

bijvoorbeeld (voorbeeld)

48
Q

überigens

A

overigens, ‘by the way’ (extra)

49
Q

zusätzlich

A

daar komt bij, daarnaast (extra)