11. de top 100 Duits Flashcards
1
Q
hinter
A
achter
2
Q
hinten
A
achteraan
3
Q
letzten Monat
A
Afgelopen maand
4
Q
schon
A
al
5
Q
Nur (of: nur noch)
A
Alleen maar
6
Q
Nur noch
A
Alleen nog
7
Q
Wenn
A
Als
8
Q
Bitte
A
Alstublieft (als je iets geeft)
9
Q
Immer
A
Altijd
10
Q
Anfangen
A
Beginnen
11
Q
Fast
A
Bijna
12
Q
Zum Beispiel
A
Bijvoorbeeld
13
Q
Besonders
A
Bijzonder
14
Q
Außerdem
A
Bovendien
15
Q
Dort
A
Daar
16
Q
Darum
A
Daarom
17
Q
Aber
A
Maar
18
Q
Machen
A
Maken, doen
19
Q
Leicht
A
Makkelijk
20
Q
Meistens
A
Meestal
21
Q
Vielleicht
A
Misschien
22
Q
Schwierig
A
Moeilijk
23
Q
Möglich
A
Mogelijk
24
Q
Morgen
A
Morgen
25
Q
Zu
A
Naar
26
Q
Neben
A
Naast
27
Q
Nirgendwo
A
Nergens
28
Q
Brauchen
A
Nodig hebben
29
Q
Ziemlich
A
Nogal
30
Q
Nie
A
Nooit
31
Q
Jetzt
A
Nu
32
Q
Oder
A
Of
33
Q
Das war es
A
Dat was het
34
Q
Die Sprache
A
De taal
35
Q
Dauern
A
Duren
36
Q
Also
A
Dus
37
Q
Eins
A
Één (getal)
38
Q
Ein bisschen
A
Een beetje
39
Q
Zuerst
A
Eerst
40
Q
Guten Appetit
A
Eet smakkelijk