8. Aristoteles' theoretische filosofie Flashcards

1
Q

Deductie

A

Redeneren van het algemene naar het bijzondere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inductie

A

Redeneren van het bijzondere naar het algemene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Axioma’s

A

Gegeven stellingen die zelf geen bewijs meer hoeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Episteme

A

Wetenschap, weten waarom iets is zoals het is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Deductieve syllogistiek

A

Methode om kennis gestructureerd te presenteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aristoteles’ vormen van kenbaarheid

A
  1. kenbaarheid van nature

2. kenbaarheid voor ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leucippus en Democritus

A

Atomisten, natuurfilosofen. Echte zijnde is op microniveau, in de materiele basiselementen die de waarneembare wereld vormen: atomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bezwaren van Aristoteles tegen Ideeënleer Plato

A
  1. bezwaren tegen argumenten
  2. bekritiseerd theorie als zodanig, maakt relatie Ideeënwereld - zintuiglijk waarneembare kosmos niet duidelijk door onduidelijk taalgebruik
  3. vraagtekens bij bruikbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Substantie volgens Aristoteles

A

Dingen als mensen, bomen, stoelen, vormen uiteindelijke realiteit, zijnden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ontologie

A

Zijnsleer, uitgaande van substanties (dingen) als ware zijnden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Categorieënleer

A

Verschillende wijzen van ‘zijn’, een meter lang, oud, thuis zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Accidentele categorieën

A

Niet-wezenlijke eigenschappen, een kwaliteit of kwantiteit (bijv. ‘wit’). Is altijd gekoppeld aan een substantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ontologische hiërarchie

A
  1. Primaire substantie (Socrates)
  2. Secundaire substantie (universale, het algemene begrip, de soort (bijv. ‘mens’), eidos
  3. Niet-substantiële categorieën (zijnswijze van eigenschappen zoals kwaliteit, kwantiteit, relatie, plaats, enz.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Categorieën waarin verandering plaats kan vinden

A
  1. Substantie: ontstaan van ene substantie uit de andere
  2. Kwaliteit: verandering, bijv. van gezond naar ziek
  3. Kwantiteit: groeien of krimpen
  4. Plaats: beweging, bijv. Socrates van Athene naar Megara
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verandering volgens Aristoteles

A
  1. Duidelijk begin en eindpunt (van wit naar gebruind)
  2. Onderliggende: iets wat door veranderingsproces heen hetzelfde blijft (de substantie Socrates)
    Systematisering en verheldering van commonsensenoties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Substantiële veranderingen

A

Veranderingen op het niveau van substanties (uit zaadje ontstaat plant)

17
Q

Materie

A

Hule, het onderliggende wat blijft bij substantiële verandering.

18
Q

Hylemorfisme

A

Alle substanties zijn te zien als combinatie van materie en vorm, 3 factoren bij iedere substantiële verandering:

  1. de te verkrijgen vorm
  2. de onderliggende materie
  3. de afwezigheid van de te verkrijgen vorm in de beginsituatie
19
Q

Potentie en actualiteit

A

Bij verandering wordt een vorm die in de beginsituatie in POTENTIE aanwezig is, GEACTUALISEERD. In de eindsituatie is deze vorm ACTUEEL (feitelijk) aanwezig.

20
Q

Oorzakenleer

A

Om veranderingsprocessen te kunnen verklaren:

  1. Materieoorzaak (datgene waaruit huis gemaakt wordt)
  2. Vormoorzaak (de vorm huis zoals in denken architect)
  3. Bewegingsoorzaak (degene die tot bouw besluit zet proces in gang)
  4. Doeloorzaak (verkrijgen van onderdak voor mensen)
21
Q

Oorzaak

A

Aristoteles: iedere factor waarmee rekening gehouden moet worden bij de verklaring waarom een ding wordt wat het wordt.

22
Q

Teleologie

A

Mens is doelgericht, natuur is doelgericht (veel zaken in natuur hebben duidelijke functie)

23
Q

Kosmologie

A

Kosmos is eeuwig, maar ruimtelijk begrensd.

  • bol met aarde in midden
  • buitenste sfeer: vaste sterren
  • binnenste sfeer: ondermaans, ook aarde
  • in ondermaanse alles opgebouwd uit aarde, water, lucht en vuur
  • elementen vormen in verschillende combinaties materie voor alle verdere substanties
  • substanties in bovenmaanse hebben eigen materie: ether.
24
Q

Beweging

A

moet altijd oorzaak hebben:
1. Gedwongen beweging: bewegingsoorzaak buiten bewegende object zelf (steen gooien)
2. Natuurlijke beweging: rechtlijnig in ondermaanse: aarde en water naar beneden, lucht en vuur omhoog.
Doeloorzaak: elementen streven er van nature naar om op hun natuurlijke plaats te komen.
Bovenmaanse: uitsluitend natuurlijke cirkelbeweging.

25
Q

Eerste onbewogen beweger

A

God, hoogste zijnde, pure actualiteit. Hele kosmos streeft naar God, buitenste hemelsfeer beweegt zelf als doeloorzaak de daaropvolgende hemelsfeer enz. Steeds net iets minder volmaakt.
Ondermaanse: bewegingen zijn pogingen om op een nog lager niveau de Eerste Onbewogen Beweger te benaderen.

26
Q

Anima

A
  • Schrift Aristoteles
  • Alles streeft naar het goddelijke en vervult zijn natuurlijke functies met dat doel voor ogen.
  • Eenheid van de kosmos, teleologie doordringt alles.
  • De natuur doet niets zonder reden.
27
Q

Latere kritiek Aristoteles’ systeem

A
  1. Godsopvatting van God die niets doet en alleen aan zichzelf denkt, past niet bij Christenen.
  2. Scherpe scheiding tussen meer volmaakte bovenmaanse wereld en minder volmaakte ondermaanse. Kritiek op ether als 5e element.
  3. Systeem in hoge mate gebaseerd op dagelijkse ervaringswerkelijkheid. Meer speculatief denken zou het verder kunnen brengen.