634-649 Flashcards
1
Q
Nunc
A
(Bijwoord)
Nu
2
Q
Ōlim
A
(Bijwoord)
Eens
3
Q
Ante(ā)
A
(Bijwoord)
Vroeger
4
Q
Post(eā)
A
(Bijwoord)
Later
5
Q
Posterō diē
A
De volgende dag
6
Q
Quōdam diē
A
Op een dag
7
Q
Fēmina
A
Fēminae
De vrouw
8
Q
Cognōscere, -ō
A
Cognōvī, cognitum
Leren kennen; vernemen
9
Q
Discēdere, -ō
A
Discessī, discessum
Uiteengaan; weggaan
10
Q
Ut
A
(Ondersch. Voegw.)
Zoals
11
Q
Summus
A
-a, -um
Hoogste; het hoogste van
12
Q
Faciēs
A
Faciēī
Het gezicht; het uitzicht
13
Q
Poscere, -ō
A
Poposcī, -
Eisen
14
Q
Lūdere, -ō
A
Lūsī, lūsum
Spelen; bespotten
15
Q
Rūrsus
A
(Bijwoord)
Opnieuw