4.1 Flashcards
ophangen
accrocher
zich vasthouden aan, zich vastklampen aan
s’accrocher à
toegeven
admettre
aannemen, goedkeuren
adopter
aanzetten
allumer
oplichten, gaan branden
s’allumer
een dier
un animal
het wit
le blanc
het blauw
le bleu
een blauwe plek
un bleu
een beurs
une bourse
een honderdtal
une centaine
een verandering
un changement
plakken, kleven
coller
bestellen, bevelen
commander
een gesprek
une conversation
een stroom
un courant
lastigvallen
déranger
een jeugd
une enfance
een wedstrijd, een proef
une épreuve
ervaren
éprouver
een verdieping
un étage
een ster
une étoile
eisen
exiger
finaal, eindelijk
final(e), aux, es
leveren, bevoorraden
fournir
weglopen, ontvluchten
fuir
een kind
un gamin
een ijsje
une glace
het ijs
la glace
een kind
un/e gosse
een grootvader
un grand-père
idioot
idiot
aandringen (op)
insister (sur)
nutteloos, onnodig
inutile
vrijlaten, vrijmaken
libérer
zich vrijmaken
se libérer
een strijd
une lutte
een duizendtal
un millier
een berg
une montagne
een proces
un procès
vijftien
quinze
herstarten, opnieuw beginnen
recommencer
echt
réel
bedanken
remercier
boeken, reserveren
réserver
voelen
ressentir
een wraakneming, een herkansing
une revanche
duister
sombre
verdragen
supporter
de grootte
la taille
een eenheid
une unité
een fabriek
une usine
een kledingstuk
un vêtement
leeg
vide