4.1 Flashcards
1
Q
ophangen
A
accrocher
2
Q
zich vasthouden aan, zich vastklampen aan
A
s’accrocher à
3
Q
toegeven
A
admettre
4
Q
aannemen, goedkeuren
A
adopter
5
Q
aanzetten
A
allumer
6
Q
oplichten, gaan branden
A
s’allumer
7
Q
een dier
A
un animal
8
Q
het wit
A
le blanc
9
Q
het blauw
A
le bleu
10
Q
een blauwe plek
A
un bleu
11
Q
een beurs
A
une bourse
12
Q
een honderdtal
A
une centaine
13
Q
een verandering
A
un changement
14
Q
plakken, kleven
A
coller
15
Q
bestellen, bevelen
A
commander
16
Q
een gesprek
A
une conversation
17
Q
een stroom
A
un courant
18
Q
lastigvallen
A
déranger
19
Q
een jeugd
A
une enfance
20
Q
een wedstrijd, een proef
A
une épreuve
21
Q
ervaren
A
éprouver
22
Q
een verdieping
A
un étage