3.7 Flashcards
1
Q
Een afwezigheid
A
Une absence
2
Q
Beschuldigen van
A
Accuser de
3
Q
Elkaar beschuldigen
A
’s accuser
4
Q
Hallo (aan de telefoon)
A
Allô
5
Q
verwonden
A
blesser
6
Q
zich bezeren
A
se blesser
7
Q
een vriend/vriendin
A
un/une camarade
8
Q
jazeker, ongetwijfeld
A
certes
9
Q
een kasteel
A
un château
10
Q
een sigaret
A
une cigarette
11
Q
overtuigen van
A
convaincre de
12
Q
ik ben er niet van overtuigd
A
je n’en suis pas convaincu
13
Q
een paar, een koppel
A
un couple
14
Q
een afkeer hebben van
A
détester
15
Q
een afkeer hebben van elkaar
A
se détester
16
Q
raden
A
deviner
17
Q
Laat mij raden
A
Laisse-moi deviner
18
Q
Duidelijk worden uit
A
se deviner à
19
Q
een verschil
A
unde différence
20
Q
dubbel
A
double
21
Q
een pijn
A
une douleur
22
Q
een uitgave
A
une édition
23
Q
trouwen met
A
épouser
24
Q
trouwen met elkaar
A
s’épouser
25
Q
een trap
A
un escalier