3.2 biomen Flashcards

1
Q

def biomen

A

uitgestrekte vegetatiezones met bijbehorende klimaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

biomen worden bepaald door

A
  • gemiddelde temperatuur
  • jaarschommeling en totale neerslag
  • verdeling over het jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

invloeden temperatuur op aarde

A
  • breedteligging
  • seizoen
  • lengte van de dag
  • tijdstip van de dag
  • hoogte
  • ligging t.o.v. de zee
  • zeestromen
  • bodem
  • vegetatie
  • helingsgraad
  • oriëntatie
  • windrichting
  • bewolking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe beïnvloed de breedteligging de temperatuur

A

verlies in de atmosfeer + grootte beschenen oppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe beïnvloed de winter de temperatuur

A
  • zon: staat laag aan de hemel
  • dag: is kort
    ⮕ temperatuur is laag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe beïnvloedt de zomer de temperatuur

A
  • zon: staat hoog aan de hemel
  • dag: is lang
    ⮕temperatuur is hoog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe beïnvloed de ochtend de temperatuur

A

zon staat laag ⮕ temperatuur is laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe beïnvloed de middag de temperatuur

A

zon staat hoog ⮕ temperatuur is hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe beïnvloed de avond de temperatuur

A

zon staat laag ⮕ temperatuur is laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe beïnvloed de hoogte de temperatuur

A

hoe hoger de troposfeer hoe lager de temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarom bepaald de hoogte de temperatuur

A
  • hoe hoger in de troposfeer, hoe ijler de lucht (waardoor warmteoverdracht tussen luchtmoleculen moeilijker verloopt)
  • hoe verder weg van de aardkorst (= de warmtebron op aarde), hoe kouder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe beïnvloedt de ligging t.o.v. de zee de temperatuur

A
  • ver van de zee: warme zomer, koude winter
    ⮕ grotere jaarschommeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waarom beïnvloedt de liggen t.o.v. de zee de temp

A
  • land warmt snel op, maar koelt ook snel af
  • zee warmt traag op, maar koelt ook traag af
    ⮕grotere warmtecapaciteit van water (er is meer energie nodig om 1kg water op te warmen dan 1 kg zand)
    ⮕grotere massa van water (zonnestralen dringen veel dieper door in water en water is in beweging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe beïnvloeden de zeestromen de temperatuur

A
  • warme zeestromen verwarmen de kust
  • koude zeestromen verlagen de kust
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat doet de golfstroom

A

de golfstroom brengt warmte van de tropische zone naar West-Europa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe beïnvloedt strandzand de temperatuur

A
  • zon schijnt ⮕ warm
  • zon schijnt niet ⮕ koud
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe beïnvloed de donkere kleigrond de temperatuur

A
  • zon schijnt ⮕ warmt traag op
  • zon schijnt niet ⮕ koelt traag af
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waarom is de temperatuur verschillend voor de strandzand en de donkere kleigrond

A

de warmtecapaciteit van een witte zandgrond is kleiner dan die van een donkere kleigrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe beïnvloed de vegetatie de temperatuur

A
  • zon schijnt: warmer op een plaats met weinig begroeiing
  • ’s nachts: kouder op plaatsen met weinig begroeiing
  • temperatuurschommeling: groter op plaatsen met weinig begroeiing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waarom beïnvloedt de vegetatie de temperatuur

A
  • er wordt zonne-energie gebruikt voor fotosynthese en evapotranspiratie
  • een bos warmt trager op omdat het bladerdek het zonlicht voor een groot deel tegenhoudt (veel schaduw)
  • een bos koelt trager af omdat het bladerdek uitstraling bemoeilijkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe beïnvloedt de noordewind de temp

A

het verlaagt de temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hoe beïnvloed de zuidenwind de temperatuur

A

het verhoogt de temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoe beïnvloedt de westenwind de temperatuur

A
  • zomer: verlaagt de temperatuur
  • winter: verhoogt de temperatuur
24
Q

hoe beïnvloed de oostenwind de temperatuur

A
  • zomer: verhoogt de temperatuur
  • winter: verlaagt de temperatuur
25
Q

verklaring invloed westenwind en oostenwind op temperatuur

A
  • een westenwind is maritiem van oorsprong. De zee is relatief warm in de winter en relatief koud in de zomer.
  • Een oostenwind is continentaal van oorsprong. Hoe verder van de zee, hoe groter de jaarschommeling.
26
Q

hoe beïnvloed de bewolking de temperatuur

A
  • dag: met wolken is kouder
  • nacht: met wolken is warmer
  • temperatuurverschil: bewolkte etmaal (24uur) is kleiner dan op een onbewolkte dag
27
Q

verklaring invloed bewolking

A

Wolken houden overdag zonlicht tegen en s ‘nachts houden wolken uitgestraalde infraroodstraling van de aarde tegen.

28
Q

geef de luchtdrukverschillen

A
  • gemiddelde luchtdruk op aarde= 1013 hPa
  • hoge druk (maximum of anticycloon)= meer dan 1013hPa
  • lage druk (minimum, cyclonaal gebied of depressie)= minder dan 1013hPa
29
Q

def wind

A

verplaatsing van lucht van hoger naar lage druk over het aardoppervlak

30
Q

geef de drie circulatiecellen per halfrond

A
  • Hadleycel (tussen 0° en 30°)
  • Ferrelcel (tussen 30° en 60°)
  • polaire cel (tussen 60° en 90°)
31
Q

verlkaring verschillende circulatiecellen

A

er zijn thermische en dynamische drukgebieden (veroorzaakt door beweging of verandering in massadichtheid), waardoor er niet één maar drie circulatiecellen per halfrond zijn

32
Q

theoretisch model van het globale windsysteem

A
  • opstijgende warme lucht naar de evenaar ⮕equatoriaal minimum
  • beweging van de evenaar + afkoeling ⮕ daling aan 30°
  • ontstaan subtropisch maximum
  • passaatwind naar de evenaar
    ⮕gesloten Hadleycel
  • dalende koude lucht aan de pool ⮕ polair maximum
  • koude lucht richting evenaar
  • relatief warme lucht van 30°
  • botsing aan 60° + stijging
  • ontstaan subpolair minimum
    ⮕sluiting Ferrelcel
    ⮕sluiting polaire cel
33
Q

geef de 7 drukgordels

A
  • polair maximum
  • subpolair minimum
  • subtropisch maximum
  • equatoriaal minimum
  • subtropisch maximum
  • subpolair minimum
  • polair maximum
34
Q

oorzaken onderbroken drukgordels

A
  • verschil in warmtecapaciteit tussen land en oceaan
  • verschuiving van de (zenitale) zonnestand
35
Q

intertropische convergentiezone (ITCZ)

A

het gebied waar het equatoriaal minimum zich bevindt
* juli: noordelijke positie
* januari: zuidelijke positie

36
Q

drie motoren van de waterkringloop

A
  • zon: zorgt voor verdamping of sublimatie
  • wind: verplaatst water in de atmosfeer
  • zwaartekracht: brengt neerslag naar oppervlak
37
Q

absolute luchtvochtigheid (g/m³)

A

de hoeveelheid waterdamp die de lucht bevat

38
Q

maximale luchtvochtigheid (g/m³)

A

de maximale hoeveelheid waterdamp die de lucht kan bevatten bij een bepaalde temperatuur (en druk)

39
Q

relatieve luchtvochtigheid (%)

A

absolute luchtvochtigheid
————————————–x100
maximale luchtvochtigheid

40
Q

dauwpunt (°C)

A

de temperatuur waarbij de relatieve luchtvochtigheid 100% is

41
Q

condensatietypes

A
  • wolken
  • mist
  • nevel
  • dauw
  • rijp
  • rijm
  • ijzel
  • regen
  • sneeuw
  • hagel
42
Q

wat is rijp

A

waterdamp dat desublimeert

43
Q

wat is rijm

A

dauw dat aanvriest

44
Q

wat is ijzel

A

regen dat aanvriest

45
Q

wat zijn de soorten neerslag op neerslagrijke gebieden

A
  • stijgingsregens of orografische regens
  • zenitale of convectieregens
  • moessonregens
  • frontale regens
46
Q

waar en hoe ontstaan stijgingsregens of orografische regens

A
  • waar: zeezijde (loefzijde) gebergten
  • hoe:
    lucht wordt door het reliëf verplicht om te stijgen
    ⮕afkoeling (tot aan dauwpunt)
    ⮕wolkenvorming (condensatie+ desublimatie)
    ⮕neerslag
47
Q

waar en hoe ontstaan zenitale of convectieregens

A
  • waar: equatoriaal minimum
  • hoe:
    warme temperatuur
    ⮕stijging lucht
    ⮕afkoeling (tot aan dauwpunt)
    ⮕wolkenvorming (condensatie + desublimatie)
    ⮕neerslag
48
Q

waar en hoe ontstaan moessonregens

A
  • waar: Zuid- en Zuidoost-Azië
  • hoe:
    aanlandige wind brengt vochtige zeelucht mee
    ⮕opwarming boven land (zomer)
    ⮕stijging
    ⮕afkoeling (tot aan dauwpunt)
    ⮕wolkenvorming (condensatie + desublimatie)
    ⮕neerslag
49
Q

waar en hoe ontstaan frontale regens

A
  • waar: subpolaire minimum
  • hoe:
    botsing warme en koude lucht
    ⮕koude lucht duwt warme lucht omhoog
    ⮕afkoeling (tot aan dauwpunt)
    ⮕wolkenvorming (condensatie + desublimatie)
    ⮕neerslag
50
Q

soorten neerslagverschillen op droge gebieden

A
  • hoge druk
  • regenschaduweffect
  • koude kustwateren
  • continentale liggen
51
Q

waar en hoe ontstaat hoge druk

A
  • waar: subtropische en polaire maxima
  • hoe:
    hoge druk
    ⮕dalende lucht
    ⮕opwarming (relatieve vochtigheid daalt)
    ⮕eventuele wolken verdampen
    ⮕geen neerslag
52
Q

waar en hoe ontstaat het regenschaduweffect

A
  • waar: landzijde (lijzijde)gebergte
  • hoe: stijgingsregens aan zeezijde
    ⮕droge lucht aan landzijde+ opwarming door daling
    ⮕geen wolken
    ⮕geen neerslag
53
Q

waar en hoe ontstaan koude kustwateren

A
  • waar: kustgebieden met koude zeestroom
  • hoe:
    koude lucht
    ⮕bevat weinig waterdamp
    ⮕opwarming boven land (relatieve vochtigheid daalt)
    ⮕eventuele wolken verdampen
    ⮕geen neerslag
54
Q

(waar en hoe) continentale liggingen

A
  • waar: ver landinwaarts gelegen gebieden
  • hoe: de lucht is ‘leeg geregend’ door de verre afstand tot de zee
55
Q

polaire (of koude) klimaten

A
  • 12 koude maanden (Tw < 10°C)
  • binnen de poolcirkels (90° en 60° N/S)
  • neerslag en temperatuur nemen toe richting evenaar
  • biomen: toendra ,taiga, ijswoestijn
56
Q

gematigde klimaten

A
  • minstens 1 gematigde maand (10°C < T< 18°C)
  • tussen poolcirkels en keerkringen (60° en 30° N/S)
  • neerslag neemt af en temperatuur neemt toe richting evenaar
  • biomen: naaldwouden, loofbossen
57
Q

warme (of tropische) klimaten

A
  • 12 warme maanden (Tk >18°C)
  • tussen keerkringen (30° en 0° N/S)
  • neerslag neemt toe richting evenaar
  • overal hoge temperaturen
  • biomen: tropische regenwoud, woestijn, graslanden