301-350 Flashcards
het afval
les déchets
trots zijn op
être fier de
ter gelegenheid van
à l’occasion de(s)
laat los
laisse
laat maar zitten
laisse tomber
kaal
chauve
de oven aanzetten
allumer/faire marcher le four
de oven
le four
starten
démarrer
(op)groeien
grandir
een lichaamsdeel breken
se casser
de (wacht)rij
la file
lekker ruiken
sentir bon
en anders nog iets?
et avec ceci?
de dij
la cuisse
de bank (in de woonkamer
le canapé
ik ben duizelig
la tete me tourne
het verbod
l’interdiction
voordelig
avantageux
voortdurend
en permanence
zich wijden aan
se consacrer à
afstand nemen
prendre du recul
genieten van
profiter de/apprécier
zich verstoppen
se cacher
in staat
capable
het spaargeld
les économies
de vallende ster
la étoile filante
het medicijn
le médicament
gebruik maken van een voorwerp
employer
nodig hebben
avoir besoin de
in nood verkeren
être en danger
trouwens
d’ailleurs
nergens
nulle part
daarentegen
par contre
toch (wel)
tout de me
inderdaad!
en effet!
een blaadje (papier)
un feuille
het zwarte schaap
la brebis galeuse
vol
plein
de volle mond
la bouche plein
een pijntje
un bobo
arabisch
arabe
de huisarts
le médecin généraliste
om het te weten
pour le savoir
om niets te vergeten
pour le rien oublier
om niet te missen
pour ne pas rater
overleden
décédé
de verslaving
l’addiction (V)
luieren
tirer sa flemme
de luiheid
la paresse