30-voorzetsels Flashcards
1
Q
ad
A
+ acc.: naar, tot bij, bij
2
Q
circa
A
+ acc.: rond, rondom
3
Q
in1
A
+ acc.: naar, tot in, in
4
Q
inter
A
+ acc.: tussen, tijdens
5
Q
per
A
+ acc.: doorheen, door middel van, gedurende
6
Q
post
A
+ acc.: na, achter
7
Q
praeter
A
+ acc.: langs, behalve
8
Q
a(b)
A
+ abl.: vanaf, vanuit, weg van, van, door
9
Q
cum
A
+ abl.: met, samen met
10
Q
de
A
+ abl.: vanuit, weg van, uit, over
11
Q
e(x)
A
+ abl.: uit, weg van, van
12
Q
in
A
+ abl.: in, op, tijdens
13
Q
sub
A
+ abl.: onder