2B1 week 2 Flashcards

1
Q

wat betekenen deze woorden:
- antigeen
- epitoop
- immunogeen
- carrier

A
  • molecuul waartegen een adaptieve immuunrespons is gericht
  • deel van het antigeen waaraan de receptor bindt
  • molecull dat o.b.v. moleculaire structuur een adaptieve immuunrespons kan opwekken
  • eiwit dat epitopen aanbiedt aan de T-helpercel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke typen immunoglobulinen zijn er?

A

IgG, IgM, IgE, IgA en IgD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat voor soort Igs zijn de bloedgroepantigenen?

A

IgM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar komt IgA vooral voor?

A

mucosale oppervlakken, zoals slokdarm, darm en neus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar speelt IgE een rol bij? en waar bevindt het zich?

A

opruimen van parasitaire infecties en allergie, vooral in huid, bloed en weefselvocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de functies van IgG?

A
  • neutralisatie van een micro-organisme of eiwit
  • complement lysis: lysis micro-organisme
  • opsonisatie
  • antilichaamafhankelijke cellulaire cytotoxie: binding van micro-organisme waarna presentatie aan Eo’s of NK’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is isotype switching?

A

door cytokinen rijpen B-lymfocyten uit tot verschillende plasmacellen welke andere antistoffen produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is VDJ-recombinatie?

A

genherschikking van de verschillende V-, D-, en J-genen voorafgaand aan transcriptie en translatie. willekeurige combinaties waardoor er een grote diversiteit in TCR en BCR komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hebben alle soorten TCR’s VDJ-genen?

A

nee, TCR alfa en gamma alleen V en J. TCR beta en delta wel V, D en J

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de combinatie diversiteit?

A

tijdens het herschikken en aan elkaar plakken van D en J’s kunnen enkele nucleotiden wegvallen die random weer aangeplakt worden. dit zorgt ervoor dat dezelfde D en J genen toch andere combinatie hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de route van onrijpe T-lymfocyten in de thymus?

A

bloedvaten -> paracortex -> cortex -> medulla -> bloedvaten
(cortex veel hogere dichtheid aan T-cellen dan de medulla)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke hoofdstadia hebben T-lymfocyten tijdens de uitrijping?

A
  • double negative: CD4- en CD8-
  • double postive: CD4+ en CD8+
  • single positive: CD4+ of CD8+
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoe kan je de stadia van onrijpe T-cellen bekijken?

A

flowcytometrie (vogelvorm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke soorten HLA zijn er van HLA-I en HLA-II?

A

HLA-I: HLA-A, HLA-B en HLA-C
HLA-2: HLA-DP, HLA-DQ en HLA-DR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat betekenen deze begrippen:
- polygenie
- polymorfie
- locus
- co-dominantie
- allel

A
  • meerdere genen vormen het HLA-systeem (HLA-A,B,C)
  • sequentie variatie binnen eenzelfde gen
  • locatie van een gen op een chromosoom
  • vergelijkbare expressie van beide allelen
  • variant van genen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoeveel verschillende HLA-moleculen kan je hebben van iedere soort?

A
  • HLA-I: 3 typen, 2 allelen = 6
  • HLA-II: 3 typen, 2 allelen, 2 ketens = 12
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Presenteren MHC-I en II intra- of extracellulaire antigenen?

A

MHC-I: intracellulair
MHC-II: extracellulair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

noem 4 oorzaken voor ontstekingsreacties

A
  • infecties
  • immunologische reacties
  • weefselnecrose
  • genetische afwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

in welke situaties krijg je apoptose en in welke necrose?

A

apoptose: mutaties, celstress en straling
necrose: hypoxie, ischemie en infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is transsudaat en exsudaat?

A

transsudaat: bij ontstekingsreacties worden de vaatwanden meer permeabel voor vocht, dus vooral vocht met weinig cellen en eiwitten
exsudaat: een grotere inter-endotheliale ruimte en vasodilatatie en bevat het vocht dus veel eiwitten (gelig plakkerig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke 5 mechanismen spelen een rol bij leukocyt migratie naar de plek van schade?

A
  • leukocyt adhesie, transmigratie en chemotaxis
  • leukocyt activatie
  • fagocytose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke ontstekingsmediatoren ontstaan waar?

A

uit de ontstekingscellen: histamine, serotonine en lysosomale enzymen
uit de lever: complement, kininesysteem en stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat laat het microscopisch beeld van een acute ontsteking zien?

A

veel neutrofiele granulocyten en beschadigd weefsel

24
Q

wat zijn pleiotrope effecten en noem een vb?

A

dat een stof meerdere effecten kan hebben en soms tegengesteld.
NO werkt anti-inflammatoir door vasodilatatie kan de leukocyt niet hechten aan de vaatwand en pro-inflammatoir in de macrofaag omdat daar zuurstofradicalen uit worden gevormd.

25
Q

noem de 2 vormen van herstel

A

per primam: herstel van weefsel in oorspronkelijke vorm, niks zichtbaar
per secundam: herstel door vorming bindweefsel, litteken

26
Q

het herstellen van een wond is waarvan afhankelijk?

A
  • stamcellen, inter- en intracellulaire communicatie
  • proliferatieactiviteit van het weefsel
  • mate van beschadiging van de extracellulaire matrix
27
Q

wat gebeurt er bij een primaire respons van het adaptieve immuunsysteem?

A

productie van IgM en cellulaire toxiciteit, na eliminatie van het antigeen blijven geheugencellen over

28
Q

noem eigenschappen van de secundaire respons van het adaptieve immuunsysteem

A

antigeen specifiek, immunologische geheugen, versnelde reactie, hogere affiniteit, meer antistoffen, meer IgG en IgA dan IgM.

29
Q

welke 2 signalen heeft een B-cel nodig voor activatie?

A

antigeenherkenning en een tweede signaal van CD4+ van T-cellen (gebeurt via CD40-receptor op B-cel en CD40-ligand op T-cel)

30
Q

wat is een somatische hypermutatie?

A

kleine veranderingen in de variabele domeinen waardoor er een andere affiniteit is, door selectie wordt de hoogste affiniteit geselecteerd

31
Q

wat doet class switch recombinatie?

A

verandert de effectorfunctie in de constante domeinen

32
Q

zijn somatische hypermutaties specifiek of random?

A

random, hierna vindt selectie plaats voor B-lymfocyten met een hoge affiniteit voor het antigeen, deze gaan klonaal delen

33
Q

wat is de zware keten en de lichte keten van een immunoglobuline?

A

zware keten: kappa
lichte keten: lambda

34
Q

wat is het verschil tussen cytokinen en chemokinen?

A

chemokinen zijn cytokinen met een chemotactische werking

35
Q

wat is het verschil tussen cytokinen en chemokinen?

A

chemokinen zijn cytokinen met een chemotactische werking

36
Q

wat is positieve selectie?

A

selectie op TCR met een goede affiniteit voor lichaamseigen HLA, gedaan in de cortex van de thymus

37
Q

welke cellen gaan na de positieve selectie in apoptose?

A

als er geen interactie is tussen HLA en TCR en als er een te sterke reactie is

38
Q

wat is negatieve selectie?

A

lichaamseigen peptiden worden gepresenteerd in de medulla en een te hoge affiniteit gaat in apoptose

39
Q

wat is anergie van T-cellen?

A

auto-reactieve T-cellen in de perifere circulatie worden op non-actief gezet en reageren niet meer op prikkels.

40
Q

hoeveel en welke groepen TCR zijn er? en in welke volgorde ontwikkelen ze?

A

4: delta, gamma, beta. alpha

41
Q

welke cytokine zorgt voor de proliferatie van T-lymfocyten na antigeenherkenning?

A

IL-2

42
Q

Wat is co-stimulatie?

A

T-helper cellen hebben 3 signalen nodig om geactiveerd te worden. via CD28 op de T-cel bindt aan CD80/CD86 van de APC (2 signaal)

43
Q

wat is co-inhibitie?

A

remmen de respons van de T-helpercel. via PD1 en CTLA-4 (dit mechanisme wordt gebruikt door tumoren)

44
Q

hoeveel en welke subsets zijn er van CD4+ T-cellen?

A

Th1, Th2, Th17 en Treg

45
Q

wat doet welke subset van T-helpercellen?
Th1
Th2
Th17
Treg

A

Th1: macrofaag activatie en regulatie humorale immuniteit
Th2: regulatie van de humorale immuniteit
Th17: regulatie van ontsteking
Treg: differentiatie van B-lymfocyten

46
Q

wat gebeurt er bij een te grote hoeveelheid van een bepaalde CD4+ T-cel subset?

A

Th1: inflammatie
Th2: allergie
Th17: inflammatie, auto-immuunziekte
Treg: auto-immuunziekte bij afwezigheid van Treg

47
Q

welke typen gamma delta T-lymfocyten zijn er, waar en wat doen ze?

A

Vdelta1+: komen voor in weefsels en herkennen stress geinduceerde HLA-verwante moleculen
Vdelta2+: komen voor in het bloed en herkennen fosfo-antigenen

48
Q

Wat is redundantie?

A

cytokinen hebben een overlappende functie, maar niet in dezelfde mate. Vb. IL-1, IL-6 en TNF-alfa

49
Q

wat is het verschil tussen additie en synergie van cytokinen?

A

additie: factoren werken samen om een effect te verdubbelen
synergie: het effect van de factoren is samen vele malen groter

50
Q

noem 4 productiemechanismen hoe cytokines gemaakt kunnen worden

A
  • aanwezig op membraan, in de circulatie door enzym-activatie
  • aanwezig in vesikels, in de circulatie door degranulatie
  • aanwezig in cytosol als pro-cytokine, activatie door inflammasoom
  • de novo transcriptie na cel activatie
51
Q

Wat is IFN en waarvoor dient het?

A

een cytokine, belangrijk bij virale infecties. worden gemaakt door alle lichaamscellen op het moment dat ze door een virus worden geinfecteerd. remt de replicatie van virussen en stimuleert de expressie waardoor NK-cellen.

52
Q

welke families van cytokinereceptoren zijn er?

A
  • interleukine en interferon receptor familie
  • TNF-receptor familie
  • chemokine receptoren
53
Q

wat is een biofilm?

A

het samenklonteren van bacterien via fibrinedraden waardoor een hechte kolonie ontstaat

54
Q

noem de voordelen van een biofilm

A

bescherming tegen antibiotica en fagocytose, activatie van adhesiemoleculen, uitwisselen van genetisch materiaal

55
Q

wat is sepsis?

A

een staat van levensbedreigende orgaanschade veroorzaakt door ontregelde afweer tegen infecties

56
Q

Welke 3 signalen heeft een T-cel nodig om geactiveerd te worden?

A
  • HLA antigeen <=> antigeenreceptor
  • co-stimulatie: CD80/CD86 <=> CD28
  • cytokinen <=> cytokinenreceptoren