24. werkwoorden Flashcards
gaan, lopen
andare
hebben
avere
verzeild raken, gebeuren
capitare
met zich meebrengen
comportare
doorgaan met iets
continuare a fare qc
moeten, mogen
dovere (qc a qu)
uitvoeren, maken, tot stand brengen
effttuare
zijn
essere
doen, maken
fare
afmaken
finire, finisco
kijken naar
guardare
nodig zijn, van belang zijn
importare
beginnen met, aanvangen
incominciare
interesseren
interessare
toelaten, verlaten
lasciare
wegnemen, verwijderen
levare
zetten, leggen, aantrekken
mettere
stellen, zetten, plaatsen
porre
kunnen, mogen
potere
teruggeven, maken, opleveren
rendere
voelen, hoeren, proeven, ruiken
sentire
ophouden met, stoppen met
smettere di
zijn, staan, zich bevinden, wonen, blijven
stare
aanspannen, neigen naar
tendere
komen
venire
willen, wensen, verlangen
volere
heten
chiamarsi
adresseren aan, richten aan
indirizzare a
wonen
abitare
vervallen, verlopen
scadere
afgeven
rilasciare
scheiden
divorziare
tegenhouden, aanhouden
fermare
grenzen aan
confinare con
emigreren
emigrare
migreren
migrare
leven, wonen
vivere
discrimineren
discriminare
bevolken, leven in
popolare
opblazen, doen opzwellen
gonfiare
weghalen, trekken
togliere
de knieën buigen
piegare le ginocchia
blijven staan
stare in piedi
vol gevoel in de maag
sentirsi lo stomaco pesante
ademen
respirare
stikken
soffocare
op iemand verliefd worden
innamorarsi di qu
vrijen, met iemand naar bed gaan
far l’amore con qu
zich laten aborteren, een miskraam krijgen
abortire (isc)
ouder worden
invecchiare
geboren worden
nascere
voortbrengen, verwerken, baren
generare
bevruchten
fecondare
rijpen, rijp worden
maturare
sterven, doodgaan
morire
begraven
seppellire (isc)
zien
vedere
werpen
gettare
een blik werpen
gettare uno sguardo
uitwisselen
scambiarsi
een blik wisselen
scambiarsi uno sguardo
neus snuiten
soffiarsi il naso
ruiken
sentire
niet goed horen
essere debole d’udito
horen, voelen, ruiken, gewaarworden
sentire
lekker vinden
essere di suo gusto
bewegen
muovere
gaan, zich voortbewegen
andare
lopend gaan
andare a piedi
zich bewegen
muoversi
mobiliseren
mobilitare
hardlopen, rennen
correre
komen
venire
iets draaien, iets keren
girare qc
met de rug naar iemand toe zitten
girare qu le spalle
door de stad lopen
girare per la città
lopen, wandelen
camminare
springen
saltare
zich omdraaien
girarsi
zich met een ruk omdraaien
girarsi di scatto
optillen
alzare
opstaan
alzarsi
wekken, wakker maken
svegliare
wakker worden
svegliarsi
gaan zitten
sedersi
schudden, bewegen, zwaaien
agitare
schudden
scuotere
hoofd schudden
scuotere la testa
naar boven gaan, instappen
salire
naar beneden gaan, uitstappen
scendere
drukken, stevig vasthouden
stringere
een hand geven, de hand schudden
stringere la mano
de hand uitsteken, de hand reiken
tendere la mano
vallen
cadere
grijpen, vastpakken
afferrare
optillen, opheffen
sollevare
aanreiken, geven
porgere
iets/iemand verwaarlozen
trascurare qu/qc
afvallen, vermageren
dimagrire (isc)
dikker worden
ingrassare
verhelpen, herstellen
rimediare
veranderen
cambiare
groeien
crescere
lijken op iets/iemand
assomigliare a qu/qc
zich wassen
lavarsi
douchen
fare la doccia
een bad nemen, in bad gaan
fare il bagno
zich afdrogen
asciugarsi
make-up verwijderen, zich afschminken
struccarsi
knippen
tagliarsi
zich scheren
farsi la barba
insmeren, bestrijken
spalmare
bruin worden
abbronzarsi
zich verbranden
scottarsi
het eigen haar kammen
pettinarsi
iemands haar kammen
pettinare
borstelen
spazzolare
het haar van de kinderen kammen
pettinare i bambini
zich opfrissen
rinfrescare
zich klaarmaken
prepararsi
zich opmaken
truccarsi
iets aandien, iets opdoen
mettersi qc
parfum opdoen
profumarsi
genezen, beter worden
guarire
herstellen, opknappen
rimettersi
zich laten behandelen, zichzelf verzorgen
curarsi
beschrijven, omschrijven
descrivere
moe worden, zich afmatten
stancarsi
verbeteren, beter worden
migliorare
verslechteren, slechter worden
peggiorare
pijn doen
far male
compliceren, ingewikkeld maken
complicare
flauwvallen
svenire
verteren
digerire
lijden aan, last hebben van
soffrire di
slapen
dormire
in slaap vallen
addormentarsi
dromen
sognare
snurken
russare
verwonden, een wond toebrengen
ferire
breken
rompersi qc
hoesten
tossire
kou vatten, verkouden worden
raffreddarsi
oppassen, zich in acht nemen
riguardarsi
ontsteken, ontstoken raken
infiammarsi
opzwellen, opzetten
gonfiarsi
zweten
sudare
sturen, doorverwijzen
mandare
spreekuur hebben/houden
ricevere
verzorgen, behandelen
curare
opereren
operare
afstaan
donare
transplanteren
trapiantare
eruithalen, trekken
togliere
vullen
otturare
deprimeren, teneerslaan
deprimere
gek worden van verdriet
diventare pazzo dal dolore
iemand iets voorschrijven
prescrivere qc a qu
dealen van drugs
spaccio di droga
verstrekken, uitdelen
distribuire
drugs gebruiken
drogarsi
afkicken, ontwennen
disintossicarsi
roken
fumare
zich niet lekker voelen, ziek zijn/ zich goed voelen, gezond zijn
stare male, stare bene
ziek worden
ammalarsi
een besmetting oplopen
contagiarsi
hij heeft diarree
gli è venuta la diarrea
overgeven, braken
vomitare
uitspugen
sputare
hij heeft een hartinfarct gekregen
è stato colpito da infarto
iets ondergaan, het slachtoffer zijn van
subire qc (isc)
desinfecteren, ontsmetten
disinfettare
aantasten, verwonden
ledere
schaden, schadelijk zijn voor
danneggiare
treffen
colpire
voorkomen, voor zijn
prevenire
afbreken, slopen
stroncare
smachten van
spasimare
huisbezoeken afleggen
visitare a domicilio
zich wenden tot
rivolgersi a
opnemen (in ziekenhuis/kliniek)
ricoverare
afstoten
rigettare
inspuiten, injecteren
iniettare
klachten bezorgen
dare disturbi
klonen
clonare
veranderen
mutare
recidiveren, terugvallen
recidivare
het rijden onder invloed
la guida in stato di ebbrezza
houden van, liefhebben
amare
elkaar aardig vinden, waardering voelen voor
simpatizzare
lijken, blijken
apparire
bevallen, leuk vinden
piacere
bewonderen
ammirare
iets/iemand verachten/minachten
disprezzare qc/qu
haten, een grote hekel hebben aan
odiare
jaloers zijn op iemand om iets, iemand benijden om iets
invidiare qu per qc
voelen
provare
ontroeren, aangrijpen
commuovere
zich schamen voor
vergognarsi di
in verlegenheid brengen
imbarazzare
berouw hebben van, spijt hebben van
pentirsi di
denken
pensare
begrijpen, begrip hebben voor
capire
begrijpen, vatten
afferrare
formuleren
formulare
weten, kunnen
sapere
willen
volere
veronderstellen, aannemen
supporre
zich indenken, zich voorstellen
immaginarsi
zich voorstellen, zich een beeld maken
figurarsi
geloven, menen
credere
zich zorgen maken om
preoccuparsi di
zich herinneren
ricordarsi di
vergeten
dimenticare
vergeten te
dimenticarsi di
redeneren, logisch denken
ragionare
plannen, ontwerpen
progettare
nalaten, weglaten
omettere
weglaten, verzuimen
tralasciare
iemand slaan
picchiare qu
van weinig woorden zijn
avaro di parole
bescheiden
modesto, modesta
blijven
rimanere
gebeuren, overkomen
succedere
aan de gang zijn
essere in atto
lachen
ridere
grappen maken
scherzare
wennen aan, gewend raken aan
abituarsi a
vertrouwen op
fidarsi di
iemand wantrouwen
diffidare di qu
belangstelling hebben voor, geïnteresseerd zijn in
interessarsi di/a
zich gedragen
comportarsi
reageren
reagire
verrassen, verbazen
sorprendere
gek worden
impazzire
op gang brengen
attivare
iets/iemand respecteren
rispettare qc/qu
weigeren, afwijzen
rifiutare
zich vergissen
sbagliarsi
proberen, trachten
tentare
in staat zijn om
essere in grado di
gebruiken, bedienen
adoperare
uitvinden, verzinnen
inventare
creëren, scheppen
creare
controleren, nakijken
controllare
verrichten, doen, afmaken
compiere
wijzigen, veranderen
modificare
laten zien, aantonen, bewijzen
dimostrare
organiseren
organizzare
zich concentreren op iets
concentrarsi su qc
durven
osare
zeggen
dire
herhalen, doorvertellen, kritiek hebben
ridire
zorgen voor, voorzien in
provvedere a
goed kennen, verstand van hebben
essere pratico di
verwezenlijken, realiseren, verdienen
realizzare
slagen
riuscire
vervullen
riempire
vermijden, besparen
evitare
genieten
godere
smachten
spasimare
iets/iemand waarderen/hoogachten
stimare qc/qu
vrezen, bang zijn voor
temere
zijn hart luchten, zich uitleven
sfogarsi
een draai om de oren geven, een klap in het gezicht geven
schiaffeggiare
kwaad maken
far arrabbiare
kwaad worden, zich boos maken
arrabbiarsi
kwaad worden
incavolarsi
opwekken, veroorzaken
suscitare
veroorzaken, oproepen
provocare
ontroerd raken, ontroerd zijn
commuoversi
besluiten, beslissen, kiezen
decidere
definiëren, omschrijven, bepalen
definire (isc)
in de war sturen, in verwarring brengen
sconvolgere
begrijpen, snappen, bevatten
comprendere
het hoofd bieden, aanpakken
affrontare
oplossen
risolvere
zich herinneren, denken aan
ricordare qu/qc
ontkennen
negare
in overeenstemming zijn, tot stand brengen
combinare
gelijk hebben
avere ragione
niets weten, negeren
ignorare
uit de hoogte doen, negeren, neerkijken op
snobbare
plannen, een programma opstellen
programmare
eraan denken, ervoor zorgen
pensarci
nadenken, overwegen
riflettere
de slimmerik uithangen
fare il furbo
glimlachen
sorridere
opscheppen, trots zijn
vantarsi
een stommiteit begaan
combinare una stronzata
liegen tegen
mentire a
plat, grof, ordinair
volgare
let op
stai attento
pas op
attento
lollig doen
fare lo spiritoso
koketteren
fare la civetta
de dommerik uithangen
fare il fesso/la fessa
proberen
provare
zwichten, toegeven, afstand doen
cedere
opschieten, zich haasten
sbrigarsi
van plan zijn, willen
intendere
doorgaan, aandringen
insistere
zich terugtrekken, zich afsluiten
chiudersi
weigeren
rifiutarsi
overkomen, gebeuren
capitare
zijn ons de gekste dingen overkomen
ce ne capitano di tutti i colori
aarzelen, twijfelen
esitare
zuchten, verzuchten
sospirare
snikken, de hik hebben
singhiozzare
irriteren, ergeren
irritare
strijden, vechten
lottare
aansporen
incitare
dwingen, verplichten
costringere
zich vervreemden
alienarsi
huilen
piangere
beven, trillen
tremare
van angst trillen
tremare dalla paura
mislukken, falen, missen
fallire (isc)
handelen, doen, werken
agire (isc)
toepassen, aanbrengen
applicare
voltooien, afmaken, aanvullen
completare
zich meester maken van, meester worden
impadronirsi di (isc)
hanteren, omgaan met
maneggiare qc
ondernemen, aangaan
intraprendere
motiveren, toelichten
motivare
improviseren, regelen
improvvisare
plotseling optreden als, even doorgaan voor
improvviarsi
eten
mangiare
vinden, aantreffen
trovare
drinken
bere
laten liggen, bewaren
stagionare
toosten
facciamo un brindisi
gebruiken, nuttigen, consumeren
consumare
koken, bereiden
cucinare
koken (water)
bollire
klaarmaken, bereiden
preparare
schoonmaken
pulire (isc)
schillen, pelen
pelare
kruiden, aanmaken, op smaak brengen
condire (isc)
nodig zijn
occorrere
reserveren
riservare
bestellen
ordinare
lunchen, het middagmaal gebruiken
pranzare
dineren, het avondmaal gebruiken
cenare
nemen
prendere
stimuleren, opwekken
stimolare
zich aankleden
vestirsi
zich uitkleden
spogliarsi
iets aantrekken, iets aandoen
mettere qc
zich omkleden
cambiarsi
dragen
portare
iemand iets aanraden/aanbevelen
consigliare qc a qu
maten opnemen
prendere le misure
aantrekken, aandoen, dragen
indossare
aantrekken, aandoen, dragen
mettere addosso
wassen
lavare
naaien
cucire
een gat maken
bucare
afborstelen
spazzolare
ophangen
appendere
strijken
stirare
repareren, vermaken
aggiustare
in je zak stoppen, aannemen
intascare
dichtknopen, dichtdoen
abbottonare
boodschappen doen
fare la spesa
er niet zijn, ontbreken
mancare
langsgaan, voorbijgaan, voorbijkomen
passare
kopen
comprare
kosten
costare
uitgeven, besteden
spendere
betalen
pagare
passen
provare
ruilen
cambiare
voeden
nutrire
vermalen
macinare
raspen
grattugiare
mengen, mixen, roeren
mescolare
toevoegen
aggiungere
aanbranden
bruciarsi
stoven smoren, laten sudderen
stufare
proeven, proberen
assaggiare
bedienen, serveren
servire
aanbieden, trakteren op
offrire
roosteren
tostare
brengen, dragen
portare
gloeiend heet zijn, gloeien
scottare
bedekken
ricoprire
kraken (noten), fijnstampen, prakken
schiacciare
zich kleden, aankleden
vestire
vernieuwen
rinnovare
kijken (naar), bekijken
guardare
op het programma staan
essere in programma
in de mode zijn, in zwang zijn
essere in moda
verven, kleuren
tingere (in)
vies maken
sporcare
een vlek maken
macchiare
de was doen
fare il bucato
breien
lavorare a maglia
scheuren
strappare
winkelen
fare le spese
contant betalen
pagare in contanti
uitstallen, etaleren
esporre
opwaarderen
valorizzare
berekenen, waarderen
valutare
samenstelling, combineren
combinare
weghalen, wegnemen
togliere
uitdoen, uittrekken
togliersi
er goed uitzien/er slecht uitzien
star bene/male
verkopen
vendere
bij opbod verkopen
vendere all’asta
kopen
comprare
bouwen
costruire (isc)
weer/opnieuw opbouwen
ricostruire (isc)
hard dichtslaan
sbattere
openen
aprire
sluiten, dichtdoen
chiudere
aflsuiten, op slot doen
chiudere a chiave
versieren, decoreren
decorare
zoeken, op zoek zijn
cercare
zich vestigen, gaan wonen
stabilirsi (isc)
verhuizen
cambiare casa
verhuizen
fare il trasloco
verhuizen, overbrengen
traslocare
verhuren, huren
affittare
wonen
abitare
inrichten, meubileren
arredare
meubileren, inrichten
ammobiliare
bedekken
coprire
zachter zetten, lager zetten
abbassare
harder zetten, hoger zetten
alzare
schoonmaken, poetsen
pulire (isc)
opruimen, schoonmaken
fare le pulizie
wrijven, boenen
strofinare
de kamer doen
fare la stanza
de tafel dekken
apparecchiare la tavola
helpen
aiutare
afwassen, de afwas doen
lavare i piatti
afdrogen
asciugare
aansteken, aanzetten
accendere
zeven
setacciare
uitdoen, uitzetten
spegnere
op zoek zijn naar
essere alla ricerca di
opnemen in, plaatsen in
inserire
verven, schilderen
dipingere
saneren
sanare
opknappen, renoveren
ristrutturare
afbreken, omverhalen
sfondare
scheiden
separare
uitkijken op, uitkomen op, grenzen aan
dare su
werken, functioneren
funzionare
lekken
perdere
het contract verlengen
rinnovare il contratto
verlengen
prolungare
opzeggen, afzeggen
disdire
overeenkomen
prendere un accordo
leegruimen, ontruimen
sgombrare
neerleggen
stendere
gaan liggen, zich uitstrekken
stendersi
verplaatsen, verzetten
spostare
te werk gaan, voortgaan
procedere
rustig te werk gaan
procedere con calma
afhandelen, doen
sbrigare
stofzuigen
passare l’aspirapolvere
ophangen
stendere
de was ophangen
stendere il bucato
schoonvegen
spazzare
afstoffen, stof afnemen
spolverare
een handje helpen
dare un mano a
een tafel afruimen
sparecchiare la tavola
neerleggen, neerzetten
posare
afhankelijk zijn van
dipendere da
opzoeken, op bezoek gaan
andare a trovare
trouwen met iemand
sposare qu
verwennen, bederven
viziare
op elkaar lijken
assomigliarsi
zich verloven
fidanzarsi
samenwonen, samenleven
convivere
scheiden
divorziare
trouwen
sposarsi
opvoeden
educare
groeten, de groeten doen
salutare qu
zich bevinden, zijn
stare
afscheid nemen
dirsi addio
iemand ontmoeten, iemand tegenkomen
incontrare qu
iemand voorstellen
presentare qu
iemand tutoyeren
dare del tu a qu
u zeggen tegen iemand
dare del lei a qu
uitnodigen
invitare
deelnemen aan iets, meedoen met iets
partecipare a qc
zich gedragen
comportarsi
iemand helpen
aiutare qu
iemand helpen, iemand assisteren
assistere qu
steunen, ondersteunen
appoggiare
iemand hulp verlenen, te hulp schieten
soccorrere qu
iemand tevreden stellen, iemand zijn zin geven
accontentare qu
kalmeren, geruststellen
calmare
bedaren, kalmeren
calmarsi
beledigen, kwetsen
offendere
ruzie maken, ruzie hebben
litigare
boos/kwaad zijn op iemand
avercela con qu
wreken
vendicare
wraak nemen, zich wreken
vendicarsi di
iets/iemand verlaten/in de steek laten
abbandonare qc/qu
teleurstellen
deludere
vermoeien, afmatten
stancare
zich beheersen, zich inhouden
trattenersi
tegenhouden, weerhouden, ophouden
trattenere
hebben
avere
bezitten
possedere
toebehoren aan, horen bij
appartenere a
zijn van
essere di
investeren, beleggen
investire
iets aan iemand teruggeven
restituire qc a qu
moeite doen, de moeite nemen
disturbarsi
erg vinden, spijten
dispiacere
toetasten
favorire (isc)
elkaar ontmoeten, elkaar tegenkomen
incontrarsi
elkaar zien
vedersi
terugvinden, terugzien, weer ontmoeten
ritrovare
kennen, leren kennen
conoscere
zich voorstellen
presentarsi
gastvrijheid verlenen, te logeren hebben
ospitare
iets/iemand ontvangen
ricevere qc/qu
iets terugdoen, iets uitwisselen
ricambiare qc
bezoeken, bezichtigen
visitare
aankloppen
bussare
plaatsnemen, gaan zitten
accomodarsi
iets van iemand verwachten
aspettarsi qc da qu
bevoorrechten, de voorkeur geven aan
privilegiare
introduceren
introdurre
met elkaar overweg kunnen
intendersi
het met iemand aanleggen
intendersela con qu
zich tevredenstellen met, tevreden zijn met
accontentarsi di
zich redden, onderling regelen
arrangiarsi
iets gemeen hebben, iets delen
condividere qc
verkrijgen
ottenere
iemand belonen
ricompensare qu
iemand uitsluiten, iemand buitensluiten
emarginare qu
te lijden hebben onder
risentire di
iemand verdenken, iemand wantrouwen
sospettare di qu
iemand vervelen, iemand irriteren
annoiare qu
iemand lastigvallen, iemand kwellen
tormentare qu
iemand martelen, iemand kwellen
torturare qu
vervelen, aan de kop zeuren, ergeren
infastidire (isc)
lastigvallen, irriteren
scocciare
schoon genoeg krijgen van, het beu worden
stancarsi
iemand in de war brengen, iemand voor de gek houden
imbrogliare qu
iemand voor de gek houden, iemand bedriegen
ingannare qu
iemand verrassen
fare la sorpresa a qu
verbazen, verwonderen
stupire (isc)
iemand versieren/aan de haak slaan, iemand aanschieten
agganciare qu
iemand versieren
rimorchiare qu
leren
imparare
verzuimen
fare assenze
inhalen (van lessen), ophalen (van cijfers)
recuperare
iets aan iemand leren, iemand iets onderwijzen
isegnare (qc a qu)
bezoeken, zitten op/in
frequentare
zich concentreren
concentrarsi
naar iemand/iets luisteren
ascoltare qu/qc
iemand laten zakken
bocciare qu
iemand laten overgaan
promuovere qu
uit het hoofd leren
imparare a memoria
uitleggen, uiteenzetten
spiegare
weten, kennen, kunnen
sapere
doorstrepen, uitwissen
cancellare
corrigeren, verbeteren
correggere
lezen
leggere
schrijven
scrivere
vertalen
tradurre
tellen
contare
rekenen
calcolare
optellen
sommare
aftrekken
sottrarre
vermenigvuldigen
moltiplicare
delen
dividere
studeren, leren
studiare
worden
diventare
examineren, tentamineren
esaminare
naar voren komen, blijken
risultare
herexamen laten doen
rimandare
rekening houden met, incalculeren
prevedere
leiden
dirigere
meewerken, samenwerken
cooperare
iemand een uitbrander geven
sgridare qu
verkeer doen, fout doen
sbagliare
prijzen, loven
lodare
presteren
rendere
overschrijven, afkijken
copiare
iemand voorzeggen
suggerire a qu (isc)
samenvatte,
riassumere
dicteren, voorschrijven
dettare
rekenen
fare i calcoli
optellen
addizionare
zich inschrijven
iscriversi
afstuderen
laurearsi
gebruiken
usare
veranderen, omzetten
trasformare
aanhaken, vastmaken
agganciare
loshaken, losmaken
sganciare
ophangen, bevestigen
attaccare
zagen
segare
vastspijkeren
inchiodare
boren
trapanare
emailleren, lakken
smaltare
aanbrengen, opbrengen
applicare
verven, schilderen, lakken
verniciare
afwegen
pesare
registreren, opschrijven, noteren
registrare
aangeven, opschrijven, noteren
segnare
automatiseren
computerizzare
aanklikken
cliccare
digitaliseren
digitalizzare
bijsluiten
allegare
in het geheugen opslaan
memorizzare
leren
apprendere
solliciteren
fare domanda di assunzioen
samenwerken met iemand
collaborare con qu
werken
lavorare
plannen, een plan opstellen
programmare
vooruitbetalen, voorschieten
anticipare
verdienen
guadagnare
verplichten, aan het werk zetten/houden
impegnare
aannemen, in dienst nemen
impiegare
iemand aannemen/in dienst nemen
assumere qu
ontslaan
licenziare
wedijveren, meedingen, concurreren
competere
gebruiken
utilizzare
vastmaken, bevestigen
fissare
vastbinden
legare
vastknopen, een knoop leggen
annodare
uit de knoop halen, losmaken
snodare
neerhangen
pendere
oppompen
pompare
drukken
premere
fotokopiëren
fotocopiare
uitgummen, uitvegen
cancellare
onderstrepen
sottolineare
formatteren
formattare
aansluiten op
connettersi
opleiden, onderwijzen
istruire (isc)
perfectioneren, verbeteren
perfezionare
beginnen iets te doen
mettersi a fare qc
bewaken, toezicht houden op
sorvegliare
monteren, in elkaar zetten, installeren
montare
uit elkaar halen, demonteren
smontare
schilderen, verven
pitturare
uitkiezen
scegliere
ophalen, afhalen
ritirare
staken
scioperare
uitgaan
uscire
dansen
ballare
zich vervelen
annoiarsi
een lekke band krijgen
bucare
gaan liggen, zich uitstrekken
sdraiarsi
uitrusten
riposarsi
zich vermaken, zich amuseren
divertirsi
zich ontspannen, relaxen
rilassarsi
lezen
leggere
iemand tevredenstellen
soddisfare qu
omgaan/optrekken met iemand
frequentare qu
genieten van iets
godere qc
fotograferen
fotografare
doorbrengen
passare
gaan wandelen
andare a spasso
wandelen, flaneren
passeggiare
genoeg krijgen van, iets beu/zat zijn
stufarsi
spelen
giocare
kegelen
giocare a birilli
beoefenen
praticare
iemand trainen
allenare qu
trainen
allenarsi
winnen, behalen
vincere
verliezen
perdere
fluiten
fischiare
starten
partire
hardlopen
correre
zwemmen
nuotare
bereiken, inhalen
raggiungere
verslaan
battere
schieten
tirare
scoren
segnare
aansporen, aanmoedigen
incitare
rolschaatsen
pattinare
toneelspelen, acteren
recitare
klappen, applaudiseren
applaudire (isc en niet)
iets bijwonen, aanwezig zijn bij iets
assistere a qc
filmen
filmare
een film draaien/opnemen
girare un film
vertonen, voorstellen
rappresentare
aantrekken, aanspreken
attirare
televisiekijken
guardare la televisione
verfilmen, ontlenen aan, uitgaan van
trarre
dobbelen
giocare a dadi
verzamelen
fare la raccolta
verzamelen, inzamelen, ophalen
raccogliere
verzamelen, sparen
collezionare
verhuren, huren
noleggiare
roeien
remare
zeilen
andare in barca
zeilen
navigare a vela
genieten van iets
godersi qc
ontwikkelen
sviluppare
zich inspannen
sforzarsi
bijdragen
contribuire (isc)
wedden op, inzetten op
puntare su
wedden, een weddenschap aangaan
scommettere
iemand/iets overtreffen
superare qu/qc
doping gebruiken
dopare
worstelen
lottare
duiken in, springen in
tuffarsi in
verdrinken
affogare
skiën
sciare
hervatten
riprendere
gelijkspelen
pareggiare
wegtrappen, terugschieten
respingere
doorspelen (de bal)
passare
een waarschuwing geven
ammonire (isc)
iets aan iemand toekennen
assegnare qc a qu
aantrekken
attrarre
de rol spelen van
interpretare
vieren
festeggiare
volks-, populair
popolare
voorafgaan aan
precedere
zich verkleden, zich vermommen
mascherarsi
zich vermommen, zich verkleden
travestirsi
iemand iets wensen
augurare qc a qu
toosten op, drinken op
brindare a
geven, cadeau doen
regalare
inpakken, inwikkelen
avvolgere
kussen, zoenen
baciare
omhelzen, omarmen
abbracciare
ontvangen
accogliere
gastvrijheid verlenen, te logeren hebben
ospitare
rekenen op
contare su
iemand in de steek laten, verlaten
piantare qu
bezoeken, bezichtigen
visitare
reizen
viaggiare
terugkeren, terugkomen
ritornare
aan boord gaan
imbacarsi
de koffer inpakken
fare la valigia
de koffer uitpakken
disfare la valigia
informeren naar
informarsi
annuleren, afzeggen
annulare
annuleren, storneren
stornare
reserveren, bespreken, boeken
prenotare
in vakantie gaan
andare in ferie
een cruise maken
andare in crociera
zich wenden tot
rivolgersi a
verzetten, uitstellen
rimandare
overnachten
pernottare
verblijven
soggiornare
beschilderen
dipingere
tekenen
disegnare
tentoonstellen, exposeren
esporre
tonen, laten zien
mostrare
openen, inaugureren
inaugurare
iets aanschaffen/kopen, iets verwerven
acquistare qc
inlijsten
incorniciare
vervangen
sostituire (isc)
reproduceren, namaken
riprodurre
samenstellen
comporre
restaureren
restaurare
graveren
incidere
beeldhouwen
scolpire (isc)
componeren
comporre
dirigeren
dirigere
bespelen
suonare
zingen
cantare
doorbrekene
sfondare
bewerken
adattare
inspireren
ispirare
rijmen
fare rima
voorkomen
figurare
terugkeren, dikwijls voorkomen
ricorrere
rekenen tot, tellen onder
annoverare tra
een grote rol spelen
venire mosso in rilievo
plaatsvinden
aver luogo
erven
ereditare
onterven
diseredare
bidden
pregare
bestemmen voor
destinare a
verdragen, ondergaan, doorstaan
sopportare
hopen op
sperare in
verrijzen, herrijzen
risorgere
zondigen
peccare
berouw/spijt hebben van
pentirsi di
prediken, preken
predicare
zegenen
benedire
zich bezighouden met, zorgen voor
occuparsi di
kronen
incoronare
schaden
nuocere
omverwerpen, ten val brengen
rovesciare
opgraven
scavare
binnenvallen, binnendringen
invadere
verslaan, overwinnen
sconfiggere
verspillen, verkwisten
sprecare
vervloeken
bestemmiare
excommuniceren, in de ban doen
scomunicare
offeren, offers brengen
sacrificare
iets aan iemand toevertrouwen
confidare qc a qu
biechten
confessarsi
iemand voor iets absolutie verlenen, iemand iets vergeven
assolvere qu da qc
verdragen, dulden
tollerare
redeneren, logisch nadenken
ragionare
verdedigen, beschermen
difendere
vallen, ten val komen
cadere
interpelleren
interpellare
zich terugtrekken uit
ritirarsi da
kiezen, stemmen
votare
besturen, beheren
amministrare
iemand iets opdragen
incaricare qu di qc
een wet aannemen
vacare una legge
beschermen
proteggere
iemand tot iets verplichten, iemand tot iets dwingen
obbligare qu a qc
bestraffen
punire
bijeenkomen, bij elkaar komen
riunirsi
samenbrengen, bijeenbrengen
riunire
verdragen
rinviare
schorsen, onderbreken
sospendere
iemand van iets beschuldigen
accusare qu di qc
veroordelen
condannare
uitzitten
scontare
vluchten, ontsnappen
fuggire
achtervolgen, achternazitten
inseguire
stelen
rubare
verkrachten
violentare
chanteren, afpersen
ricattare
doden, vermoorden
uccidere
een onderzoek instellen naar
indagare su
zich stellen, optreden als
costituirsi
arresteren, aanhouden
arrestare
achter de tralies zetten
mettere in galera
bewijzen
provare
iemand vrijlaten
rilasciare qu
isoleren, afzonderen
isolare
alarmeren
allarmare
voldoen aan, nakomen
soddisfare
mislukken, falen
fallire
naleven, nakomen, bekijken
osservare
uitdagen, tarten, trotseren
sfidare
commanderen, het bevel voeren over
comandare
exploderen, tot ontploffing komen
esplodere
ontruimen, evacueren
sfollare
vernietigen, verwoesten
distruggere
weerstand bieden tegen
resistere a
zich terugtrekken
ritirarsi
in opstand komen
sollevarsi
bespieden, bespioneren
spiare
regeren
governare
omkopen
corrompere
zich kandidaat stellen, kandideren
candidarsi
zich uitspreken, zijn mening te kennen geven
pronunciarsi
kiezen
eleggere
benoemen, noemen
nominare
verrichten, uitvoeren
svolgere
oprichten, vormen, instellen
costituire
overtreden, schenden
violare
in beslag nemen, ontvoeren, gijzelen
sequestrare
iemand iets toevertrouwen
affidare qc a qu
als voogd optreden, bevoogden
tutelare
getuigen, een getuigenis afleggen
testimoniare
iemand gratie verlenen
graziare qu
bewaken
vigilare
verdwijnen
scomparire
afschieten
sparare
begaan, plegen
commettere
verraden, bedriegen, ontrouw zijn
tradire (isc)
aangaan, betreffen
toccare
dealen, in omloop brengen
spacciare
beroven
rapinare
ontvoeren, kidnappen
rapire (isc)
bevrijden, vrijlaten
liberare
een getuigenis afleggen
deporre
kloppen, overeenkomen
quadrare
plaatsvinden, plaatshebben
svolgersi
ontvluchten, ontsnappen
evadere
aangeven
denunciare
schuld bekennen
confessare
herroepen, intrekken
revocare
verenigen, een maken
unire (isc)
vooruitgaan, vorderen
progredire (isc)
onderhandelen
negoziare
voorschrijven, beschikken
disporre
voorbereiden, organiseren
allestire (isc)
ontsnappen, ervandoor gaan
scappare
ontsnappen aan, ontkomen aan
sfuggire a
martelen, folteren
torturare
zegevieren, overwinnen, triomferen
trionfare
enthousiasme teweegbrengen
suscitare l’entusiasmo
vechten, strijden
combattere
lanceren, afvuren, afschieten
lanciare
zich overgeven
arrendersi
marcheren
marciare
bezetten, innemen
occupare
veroveren, innemen
conquistare
planten, potten, zaaien
piantare
inzaaien
seminare
telen, vebrouwen, kweken
coltivare
plukken, oogsten, rapen
cogliere
oogsten, maaien
mietere
vissen
pescare
produceren, vervaardigen
produrre
toeschrijven
attribuire
opleveren, lonen
rendere
zorgen voor, verschaffen
procurare
leveren, bevoorraden
fornire
toenemen, stijgen, groeien, verhogen
aumentare
verminderen, reduceren, verlagen
ridurre
boekhouding doen
tenere la contabilità
de balans sluitend maken
bilanciare
liquideren, verrekenen, ontslaan
liquidare
innen, incasseren
incassare
wisselen
cambiare
opnemen
prelevare
sparen, besparen
risparmiare
storten, overmaken
versare
uitvoeren, verrichten
effettuare
financieren, bekostigen
finanziare
berekenen, uitrekenen
calcolare
innen, invorderen
riscuotere
overschrijven, overboeken
trasferire
verzekeren
assicurare
opeisen, aanspraak maken op, reclameren, bezwaar maken
reclamare
iets regelen, iets in orde brengen
sistemare qc
regelen, afhandelen
regolare
iemand schadeloosstellen
risarcire qu
verplichten, dwingen
obbligare
aangaan
contrarre
het land bewerken
lavorare la terra
laten grazen, hoeden, grazen
pascolare
ontlenen, verkrijgen
ricavare
effenen, vlakmaken
spianare
snoeien, maaien, omhakken, snijden
tagliare
vragen naar, op zoek zijn naar, verlangen
richiedere
exporteren
esportare
importeren
importare
iemand met iets voeden/iets van brandstof voorzien
alimentare qu/qc di qc
profiteren van iemand/iets
approfittare di qu/qc
winst opleveren, renderen
fruttare
waard zijn
valere
uitlenen
prestare
verlagen, laten zakken
abbassare
weer stijgen, opgewaardeerd worden
rialzare
garanderen, waarborgen
garantire (isc)
uitsluiten
escludere
opeisen, claimen
rivendicare
voor iets instaan, garant staan voor iets
rispondere di qc
zorgen voor iets, in iets voorzien
provvedere a qc
dekken
coprire
opbellen, telefoneren
telefonare
verbreken, onderbreken
interrompere
iemand met iemand doorverbinden
passare qu a qu
ophangen
riattaccare
overgaan, rinkelen
squillare
ondertekenen
firmare
legen, leegmaken
vuotare
versturen, verzenden
mandare
verzenden, versturen
spedire (isc)
posten, op de post doen
impostare
uitzenden
trasmettere
luisteren naar
ascoltare
aandoen, aanzetten
accendere
uitdoen, uitzetten
spegnere
zich onderhouden, uitweiden over
intrattenersi
krijgen, verkrijgen
ottenere
rondbazuinen
gridare allo scandalo
lanceren
lanciare
zich abonneren op iets
abbonarsi a qc
beïnvloeden
influenzare
illustreren, toelichten
illustrare
openbaar maken, verspreiden, publiceren
pubblicare
starten, aanzetten
avviare
resetten
resettare
in het geheugen opslaan
memorizzare
programmeren
programmare
oproepen
chiamare
klikken
cliccare
intoetsen, typen
digitare
surfen
navigare
downloaden
scaricare
de telefoon eruit trekken
staccare
aftappen, afluisteren
intercettare
stempelen
timbrare
frankeren
affrancare
sturen, zenden
inviare
afleveren, bezorgen
consegnare
faxen
faxare
invullen
compilare
invullen
riempire
ontcijferen
decifrare
op de bus doen, posten
imbucare
verbinden, overschakelen naar
collegare
verspreiden, openbaar maken
divulgare
ontvangen
ricevere
iets presenteren, iets leiden
condurre qc
iemand interviewen
intervistare qu
vaststellen, opmerken
rilevare
deelnemen aan iets, meedoen aan iets
partecipare a qc
branden
masterizzare
opnemen
registrare
drukken
stampare
verschijnen, uitkomen
uscire
streven naar, neigen naar
tendere a
de actualiteiten bijhouden, bijblijven
aggionarsi
onthullen, bekendmaken
rivelare
rapporteren, verslag uitbrengen
riportare
crashen, vastlopen
andare in crash
chatten
chattare
twitteren
twittare
scannen
scannerizzare
hacken
hackerare
vasthouden
tenere
omdoen, vastmaken, aansluiten
allaciare
uitrusten, toerusten
equipaggiare
stoten (tegen iets), botsen op iets
urtare (contro qc)
remmen
frenare
minderen, inhouden
rallentare
oversteken, doorrijden
attraversare
schakelen
cambiare marcia
afslaan, uitgaan
spegnersi
autorijden, besturen
guidare
terugkomen, terugkeren, thuiskomen
rientrare
teruggaan, terugkeren
tornare indietro
omkeren, afslaan naar
voltare
afslaan naar, inslaan, afbuigen
svoltare
zich verplaatsen, reizen
spostarsi
aanduiden, signaleren
segnalare
gas geven, accelereren
accelerare
inhalen, passeren
sorpassare
doorrijden, vooruitgaan, verder gaan
avanzare
verder rijden, de weg vervolgen
proseguire
geparkeerd staan, stilstaan, een tussenstop maken
sostare
verliezen, kwijt zijn
smarrire
de weg kwijtraken, verdwalen
smarrirsi
verdwalen, zoek raken
perdersi
meeslepen
trascinare
duwen
spingere
slepen, op sleeptouw nemen
rimorchiare
vervoeren, transporteren
trasportare
naar buiten leunen
sporgersi
blokkeren, versperren
sbarrare
gaan, rijden, lopen
andare
vertrekken, weggaan, afreizen
partire
blijven, verblijven, stoppen, stilstaan
fermarsi
duren
durare
voortduren, aanhouden
protrarsi
gaan, vertrekken, op weg zijn
avviarsi
landen
atterrare
inschepen, laden, inladen
imbarcare
aan boord gaan
imbacarsi
van boord gaan, aan land gaan
sbarcare
laden, inladen
caricare
uitladen, lossen
scaricare
terugbetalen, vergoeden
rimborsare
van koers veranderen
cambiare rotta
ontdekken
scoprire
ondergaan
tramontare
opkomen
sorgere
bestaan, voorkomen, leven
esistere
verdwijnen
sparire (isc)
overstromen
tracimare
stromen, vloeien
scorrere
overstromen, onder water zetten
inondare
vissen
pescare
oversteken
attraversare
regenen
piovere
nat worden
bagnarsi
schijnen, stralen
splendere
verwarmen, verhitten, opwarmen
scaldare
bevriezen
gelare
ontdooien
sgelare
sneeuwen
nevicare
waaien, blazen
soffiare
vertrappen, plattrappen
calpestare
pellen, schillen
sbucciare
door elkaar halen, verwarren met
confondere
verdorren, uitdrogen, laten drogen
seccare
vliegen
volare
bijten
mordere
fokken, dieren houden
allevare
verdrijven, verjagen
cacciare via
steken, bijten
pungere
nadoen, imiteren
imitare
camoufleren
mimetizzare
redden
salvare
bewaren, behouden
conservare
verwoesten, verpesten, kapot maken
rovinare
verontreinigen, vervullen
contaminare
bestaan in/uit
consistere in
riskeren, op het spel zetten, de kans lopen, het risico lopen
rischiare
verbranden
bruciare
stinken
puzzare
stromen uit, ontsnappen
fuoriuscire
exploiteren, ontginnen, benutten
sfruttare
stichten
fondare
blokkeren, versperren
bloccare
structureren, indelen
strutturare
verhogen, doen toenemen
aumentare
verminderen, beperken
ridurre
verminderen, afnemen
diminuire (isc)
parkeren
parcheggiare
omgeven, omringen
circondare
overstromen, doen zinken, doen verdrinken
sommergere
dompelen in, steken in
immergere
bovenkomen, tevoorschijn komen
emergere
weer tevoorschijn komen, weer boven water komen
riemergere
zich uitstrekken, reiken
estendersi
weerspiegelen, weergeven
rispecchiare
zakken, dalen
calare
donderen
tuonare
bliksemen
lampeggiare
verlichten
illuminare
schijnen, stralen
brillare
uitglijden, slippen
scivolare
trekken, ontlenen aan
trarre
delven, winnen
estrarre
in brand steken
incendiare
ontploffen, uitbarsten, uitbreken
scoppiare
kapotslaan, doen barsten, openbreken
spaccare
breken, stukmaken
rompere
inzamelen voor hergebruik
recuperare
hergebruiken, recyclen
ricilare
omsmelten
fondere
verroesten, roestig worden
arrugginire (isc)
bloeien, in bloei staan
fiorire (isc)
selecteren, uitkiezen
selezionare
wegrotten
marcire (isc)
blijven
restare
likken
leccare
kauwen
masticare
jagen
cacciare
overleven
sopravvivere
bevatten
contenere
genoeg zijn, voldoende zijn
bastare
opmeten
misurare
doseren, afmeten
dosare