20 Flashcards
1
Q
beginnen
A
anfangen (fängt an)
2
Q
bijna
A
fast
3
Q
bijvoorbeeld
A
zum Beispiel
4
Q
bijzonder
A
besonders
5
Q
bovendien
A
außerdem
6
Q
daar
A
dort
7
Q
daarom
A
darum
8
Q
dat was het
A
das war es
9
Q
de taal
A
die Sprache
10
Q
duren
A
dauern
11
Q
dus
A
also