2 Flashcards
1
Q
Capio, capere
A
Pakken, nemen
2
Q
Pf: capio, capere
A
Cepi
3
Q
Per
A
Door(heen),
gedurende,
Over(heen)
4
Q
Per(+?)
A
Acc
5
Q
Puto, putare
A
Menen, vinden, beschouwen als
6
Q
Communis, -e
A
Gemeenschappelijk
7
Q
Pax, pacis
A
Vrede
8
Q
Plenus, -a, -um
A
Vol
9
Q
Plerique, pleraeque, pleraque
A
De meeste
10
Q
Supero, superare
A
Overtreffen, uitsteken boven
11
Q
Dedo, dedere
A
Overgeven
12
Q
Pf: dedere
A
Dedidi
13
Q
Cedo, cedere
A
(Aan de kant) gaan,
Toegeven
14
Q
Castra
A
Legerkamp
15
Q
Proelium
A
Gevecht, veldslag
16
Q
Nam
A
Want
17
Q
Ne . . . Quidem
A
Zelfs niet
18
Q
Ne (bz)
A
(Met de bedoeling) dat niet, om niet
19
Q
Ne (hz)
A
Niet
20
Q
Ne(+?)
A
Coni