1 Flashcards
Hic, haec, hoc
Deze,dit
Cum (+abl)
Met
Cum (+coni)
Toen, nadat,
Omdat,
Hoewel
Cum (+ind)
Wanneer, toen
Do, dare
Geven
Pf: do,dare
Dedi
Habeo, habere
Hebben, houden, beschouwen als
Pro
Voor,
In plaats van
Pro(+?)
Abl
Sed
Maar
De
Van(af), over, aangaande
De(+?)
Abl
Scio, scire
Weten
Pf: scio, scire
Scii/scivi
Si
Als, indien
Seu
Hetzij, of
Dico, dicere
Zeggen
Pf: dico, dicere
Dixi
Deinde
Daarna
Dies, -ei
Dag
Acer, acris, acre
Scherp, fel
Aliquid
Iets
Autem
Echter
Alter, altera, alterum
De een, de ander
Alius, -a,-ud
Ander
Ara
Altaar
Adeo, adire (ad)
Gaan naar
Pf: adeo
Adii
Adeo (+?)
Acc
Lacrima
Traan
Lux, lucis
(Dag)licht
Ludo, ludere
Spelen
Lumen, luminis
Licht, lamp
Licet
Het is toegestaan
Ubique
Overal
Umbra
Schaduw,
Schim
Usus, -us
Gebruik, nut
Etsi
Hoewel, ook al
Eo
Daarheen,
Des te (+com)
Ecce
Kijk
Rex, regis
Koning
Relinquo, relinquere
Verlaten,
(Achter)laten
Pf:relinquo
Reliqui
Videor, videri
Schijnen, lijken
Virtus, virtutis
Dapperheid,
Kwaliteit,
Deugd
Barbarus, -a, -um
Barbaars
Brevis, breve
Kort
Bona
Goederen
Bellum
Oorlog
Melior
Beter