1B3 tentamenvragen Flashcards

1
Q

Beschrijf in detail hoe chronisch hartfalen kan leiden tot een
luchtwegobstructie.

A

Op zijn minst noemen toegenomen stuwing/vocht in de luchtwegwand en verminderde perfusie van de luchtwegen
waardoor de luchtwegen samentrekken. (3 punten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een jonge gezonde man met een normale conditie start met een intensief wielrentrainingsprogramma van 3 maanden. Bij aanvang wordt een
ergospirometrietest uitgevoerd en direct na het trainingsprogramma opnieuw.
Drie ergometrieparameters zijn:
1 VO2max
2 maximale hartfrequentie
3 slagvolume

Nemen de ergometrieparameters toe, af of blijven ze gelijk?

A

VO2 max neemt toe (1p)
Max HF blijft gelijk (1p)
Slagvolume neemt toe. (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Je bent arts-assistent cardiologie en je legt aan een patiënt uit dat hij een
aortaklepstenose heeft. De patiënt vraagt wat de oorzaken van een aortaklepstenose
zijn.

Noem drie oorzaken van een aortaklepstenose.

A
  • Verkalking van de aortaklep
  • Bicuspide aortaklep
  • Acuut gewrichtsreuma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een man van 67 jaar wordt in het ziekenhuis opgenomen in verband met dikke
voeten en een verminderde urine productie. De bloeddruk bedraagt 180/110 mmHg
en in de urine is de eiwit concentratie 2 g/L. De urine wordt nader onderzocht en er
blijken erythrocyten cilinders in de urine te zitten. Er wordt een nierbiopt gedaan,
waarbij extracapillaire proliferatie wordt gezien. De immunofluorescentie toont geen
deposities.

1 Hoe noem je deze nefrologische presentatie? (1p)
2 Van welke glomerulaire aandoening is hier meest waarschijnlijk sprake?
(1p)
3 Welk bloedonderzoek kan de diagnose bevestigen? (1p)
4 In welk orgaan kunnen nog meer afwijkingen worden gezien bij deze
aandoening? (1p)
5 Waaruit bestaat de behandeling voor deze aandoening? (1p)

A
  1. Nefritisch syndroom
  2. M Wegener / GPA (1pt)
  3. ANCA (1pt)
  4. Long (1pt)
  5. Immunosuppressieve therapie (1pt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem vijf erfelijke afwijkingen in de secundaire hemostase die een verhoogde
kans op het ontstaan van veneuze trombose geven.

A

Proteïne S deficiëntie
Proteïne C deficiëntie
Antitrombine deficientie
FV Leiden mutatie
Protrombinegen variant
(FII
mutatie of protrombinemutatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een biologische kunsthartklep heeft een beperkte levensduur en wordt daarom bij
voorkeur geïmplanteerd bij patiënten ouder dan 65 jaar.
Tegenover de beperkte levensduur staan wel een aantal voordelen.

Noem drie voordelen van een biologische kunsthartklep.

A

lage weerstand, geen anticoagulantia nodig, maakt geen geluid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Je bent huisarts en bij een 60-jarige patiënt van je is een mitralisklep insufficiëntie
vastgesteld. Hij vraagt aan jou wat de oorzaken van een mitralisklep insufficiëntie
kunnen zijn en welke klachten hij hiervan kan krijgen.

1 Welke afwijkingen kunnen een mitralisklep insufficiëntie veroorzaken? (4p)
2 Welke klachten kan jouw patiënt van zijn mitralisklep insufficiëntie krijgen?
(5p)
Je besluit lichamelijk onderzoek te doen.
3 Wat is bij auscultatie van het hart te horen? (1p)

A
  1. Tenminste noemen: afwijkingen aan annulus, chorda, klepbladen, papillairspieren (maximaal 4 punten)
  2. Tenminste noemen: dyspnoe, orthopnoe, moeheid, palpitaties, tekenen rechter hartfalen (oedemen, hepatomegalie,
    gestegen CVD) (maximaal 5 punten)
  3. Normale eerste en tweede harttoon en een systolische souffle. (1p)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een 64-jarige man wordt in het ziekenhuis opgenomen in verband met terminale
nierinsufficiëntie. In overleg met de patiënt wordt besloten tot het starten met
peritoneale dialyse (PD).

1 Wat is de beste plaats in de buik voor de tip van de PD catheter? (1p)
Benoem de exacte anatomische lokalisatie.
2 Met behulp van welk transportmechanisme wordt water aan de patiënt
onttrokken? (1p)
3 Wat is voor dit transport de drijvende kracht? (2p)
Benoem dit zo nauwkeurig mogelijk.
4 Van welk molecuul vindt transport plaats in de richting van de patiënt? (1p)
5 Wat is de meest voorkomende complicatie van peritoneale dialyse? (1p)

A
  1. Ruimte van Douglas (1pt)
  2. Osmose (1pt)
  3. Osmotische gradiënt (1pt) op basis van verschil in glucose concentratie (1pt)
  4. Bicarbonaat (1pt)
  5. Peritonitis (1pt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tom Dumoulin is aan het trainen voor de Giro van 2020. Hij fietst op de weg in Limburg. Zijn ademminuutvolume neemt toe tijdens deze
fietstocht.

  1. Leg uit wat er verandert in de ademhaling om dit tot stand te brengen. (3p)
    Om te kunnen fietsen hebben zijn spieren meer zuurstof nodig.
  2. Noem drie veranderingen die optreden in zijn cardiovasculaire systeem (dus niet in de longen) en leg uit hoe die bijdragen
    aan een verbeterde zuurstofvoorziening van zijn beenspieren. (3p)
A
  1. Teugvolume neemt toe (1pt), ademfrequentie neemt toe (1pt), teugvolume neemt meer toe dan ademfrequentie (1pt)
  2. (max 3 pt, 1 per juist antwoord)
    - Toename hartminuutvolume door toename slagvolume en toename hartfrequentie waardoor meer bloed wordt rondgepompt.
    - Vaatverwijding in zijn beenspieren waardoor er meer bloed naar die spieren gaat.
    - Vaatvernauwing in zijn darmen, waardoor daar minder bloed naartoe gaat en er meer bloed naar de spieren gaat
    - Miltcontractie waardoor er meer rode bloedcellen in de circulatie komen en er meer zuurstof getransporteerd kan worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Benoem de drie bevindingen die, los van de afwijkingen in het longbiopt, het meest bijdragen aan de diagnose extrinsieke
allergische alveolitis (EAA). (3p)

A
  1. Bekend agens (een duidelijke oorzaak)
  2. Bijpassend CT-thorax beeld
  3. Lymfocytose in de BAL
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Je bent hematoloog. Een jongeman van 21 jaar komt op het spreekuur met aanhoudende bloedneuzen en makkelijk blauwe plekken. Hij
heeft een paar jaar geleden 2 kiezen laten trekken en dit heeft een dag nagebloed. Verder heeft hij geen andere klachten. In de familie is
niemand met een bloedingsziekte.

Je laat bloedonderzoek verrichten:
Trombocyten 175x10.9/L (normaal 150-370 x10.9/L)
aPTT 42 sec (normaal 21-32 sec)
PT 11.1 sec (normaal 9.5-13.2 sec)
Leverfuncties normaal

Noem drie diagnoses die de patiënt kan hebben, gebaseerd op deze uitslagen. (3p)

A

Hemofilie A
Hemofilie B
Ziekte van von willebrand
FXI deficiëntie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

maanden tijd van
60 naar 25 ml/min is gezakt. De bloeddruk is 160/100 mmHg. Er wordt een nierbiopt gedaan, waarbij een lineaire afzetting van IgG wordt
gevonden.

  1. Hoe wordt deze presentatie genoemd? (1p)
  2. Van welk ziektebeeld in de nier is hier sprake? (1p)
  3. Welk orgaan kan bij dit ziektebeeld nog meer zijn aangedaan? (1p)
  4. Hoe wordt deze combinatie van de aandoening in dit orgaan en in de nier genoemd? (1p)
  5. Met behulp van welke bepaling in het bloed kan deze diagnose worden bevestigd? (1p)
  6. Welke behandeling geeft de snelste verbetering van het ziektebeeld? (1p)
A
  1. Nefritisch syndroom (1p)
  2. Anti-GBM glomerulonefritis (1pt)
  3. Longen (1pt)
  4. Goodpasture syndroom (1pt)
  5. Anti-GBM antistoffen (1pt)
  6. Plasmaferese (1pt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een Cardiaal Implanteerbaar Elektronisch Device (CIED) kan aan verschillende patiëntengroepen worden gegeven. Cardiale
Resynchronisatie Therapie (CRT) is daarentegen voorbehouden aan een specifieke groep cardiale patiënten.

Welke twee voorwaarden worden gesteld aan patiënten om in aanmerking te komen voor een CRT? (2p)

A
  • Verbreed QRS complex (>120ms)
  • verminderde ejectiefractie (< 35%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Je bent huisarts van een 85-jarige patiënte, waarbij recent een ernstige aortaklepstenose is vastgesteld tijdens de analyse naar klachten
van pijn op borst.

Door welke vier factoren wordt pijn op borst bij ernstige aortaklepstenose veroorzaakt? (4p)

A

Afname coronaire flow
Hypertrofie van de wand
Toename wandspanning linker ventrikel
Ratio duur systole/ diastole neemt toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij jongere patiënten heeft het gebruik van de linker – en rechter arteria mammaria als coronaire bypass graft de voorkeur boven het
gebruik van alleen de linker arteria mammaria in combinatie met een vena saphena magna, ondanks dat dit een technisch lastiger operatie
is. Dit komt omdat de “levensduur” van de a. mammaria als bypassgraft langer is dan van de vena saphena magna.
We noemen dit wel een LIMA-RIMA Y-graft omdat de a. mammaria rechts dan wordt ge-anastomoseerd op de arteria m. van links; met
andere woorden, de rechter a. mammaria ontvangt zijn bloed uit de linker a. mammaria.
Bij sommige categorieën patiënten levert het toepassen van een LIMA-RIMA Y-graft echter een verhoogd risico op complicaties op of kan
een dergelijke constructie niet worden toegepast.

Noem één risico verhogende factor en één reden waarom een dergelijke constructie niet mogelijk is. (2p)

A

Risico verhogende factoren: diabetes mellitus en adipositas (1 punt)
Contra-indicatie: bij stenose of totale afsluiting van de a subclavia (1 punt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tom Dumoulin is aan het trainen voor de Giro van 2020. Hij fietst op de weg in Limburg. Zijn hartminuutvolume neemt toe tijdens deze
fietstocht.

  1. Leg uit wat er verandert in het hart om dit tot stand te brengen. (3p)
    Om te kunnen fietsen hebben zijn spieren meer zuurstof nodig.
  2. Noem drie veranderingen die optreden in zijn longen en leg uit hoe die bijdragen aan een verbeterde zuurstofvoorziening
    van zijn beenspieren. (3p)
A
  1. Slagvolume neemt toe (1pt), hartfrequentie neemt toe (1pt), hartfrequentie neemt meer toe dan slagvolume (1pt)
  2. Teugvolume neemt toe, waardoor relatieve dode ruimte ventilatie (dode ruimte fractie) afneemt. Ademfrequentie neemt toe, maar minder dan
    teugvolume. Groter deel van de longen wordt geventileerd (betere alveolaire ventilatie)
    (max 3 pt, 1 per juist antwoord)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Met de term pneumoconiosen worden verschillende soorten stoflongen aangeduid.

Noem drie voorbeelden van pneumoconiosen. (3p)

A

Goede antwoorden; 1 punt per goed antwoord
1. Mijnwerkers-pneumoconiose
2. Anthracose
3. Silicose
4. Asbestose
5. Berylliose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Je bent hematoloog. Bij een 51 jarige patiënt heb je een trombosebeen vastgesteld en je besluit te starten met antistolling. In verband met
een maagverkleining in de voorgeschiedenis besluit je te behandelen met een vitamine K antagonist.

Overige informatie over deze patiënt:
2018: maagverkleiningsoperatie
2003; cholecystectomie
Sinds 2017 hypertensie, waarvoor zoutarm dieet

Moet er naast de vitamine K antagonist ook gestart worden met laag moleculair gewicht heparine (LMHW)? (3p)
Leg het antwoord uit, in maximaal 20 woorden.

A
  • Ja, er moet LMWH gegeven worden (1P).
  • Uitleg: Vitamine K antagonist werkt niet direct voldoende (1P). LMWH mag gestopt als INR 2 maal boven 2,0 is (1P).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Je bent internist. Een 16-jarige jongen ontwikkelt fors enkel oedeem. In de urine wordt eiwit gevonden (urine eiwit concentratie 2,3 gram/L,
met een creatinine concentratie in de urine van 1,0 mmol/L).

  1. Hoe wordt dit ziektebeeld genoemd? (1p)
  2. Noem twee pathofysiologische mechanismen die het ontstaan van het oedeem zouden kunnen verklaren. (2p)
  3. Welke twee nierziekten zijn het meest waarschijnlijk bij deze patiënt? (2p)
  4. Welke complicatie is bij deze patiënt het meest waarschijnlijk? (1p)
A

1 nefrotisch syndroom (1p)
2 renale natrium retentie (1p) en verlaagde colloid osmotische druk (1p)
3 minimal change nefropathie (1p) FSGS (1p)
4 infecties of thrombose (een van beide 1p)

20
Q

Bij atriumfibrilleren kennen we 2 behandel strategieën: rate controle en rhythm control.

  1. Leg uit wat het doel is van rate controle en leg uit wat het doel is van rhythm control.
  2. Wordt de prognose beïnvloedt door de keuze van therapie?
    (totaal 3p)
A

Rate control streeft naar een hartslag onder de 100 slagen per minuut (1p)
Rhythm control streeft naar behoud van sinusritme (1p)
Er is geen prognostisch verschil (1p)

21
Q

Om de diagnose endocarditis te stellen wordt gebruik gemaakt van de Duke criteria, bestaande uit majeure en mineure criteria.

Noem de drie majeure criteria. (3p)

A
  1. 2 Positieve bloedkweken (1p)
  2. Vegetatie zichtbaar op echocardiogram (1p)
  3. Nieuw lekgeruis bij lichamelijk onderzoek (1p)
22
Q

Noem twee manieren om het risico op een tweede pneumothorax na een eerste pneumothorax te verlagen? (2p)

A
  1. Stoppen met roken
  2. Pleurodese (plakken) met talk
  3. VATS met pleurectomie of pleurarubbing
23
Q

Je bent student-assistent. Je werkt mee aan een onderzoek naar de volksgezondheidseffecten van roken onder de inwoners van twee
GGD-regio’s, Regio-01 en Regio-02. Aan jou is gevraagd om na te gaan wat het Populatie-attributieve risico (PAR) van roken op sterfte is in
die twee GGD-regio’s. In de literatuur vind je de volgende tabel:

  1. Laat in een berekening zien wat het PAR van roken op sterfte is in Regio-01. (1p)
  2. Wat betekent het verschil in PAR’s van roken op sterfte in regio-01 en regio-02 voor de maximaal theoretisch te behalen
    winst op populatieniveau van een anti-rook maatregel waarbij niemand meer rookt? (2p)
A

Criterium 1:
Berekening: Regio-01: (0,3) (2,5-1) / (0,3(2,5-1))+1 = 0.450/1.45 = 31,0% (1p)
(Formule: PAR = P * (RR-1) / [P * (RR-1)] +1; er worden geen punten toegekend aan de formule; het gaat om de toepassing ervan)

Criterium 2:
Antirook campagnes kunnen maximaal 18,4% van de sterfte in Regio-02 voorkómen tegen 31,0% van de sterfte in Rgeio-01 (1p). Als niemand meer zou
roken, zou dus de sterfte in Regio-01 relatief veel meer afnemen dan de sterfte in Regio-02. (1p)

24
Q

Noem twee invasieve fysiologische technieken en twee invasieve anatomische technieken om te bepalen of een coronair
stenose significant is.

A

Antwoordmodel:
=twee invasieve fysiologische technieken: iFR en FFR (1p per goed antwoord, max 2p)
=twee invasieve anatomische technieken: IVUS en OCT (1p per goed antwoord, max 2p)

25
Q

Op de polikliniek vaatchirurgie zie je een 65-jarige man met een aneurysma van de abdominale aorta van 7cm

Welke behandelopties zijn hier mogelijk?

A
  1. EVAR (endovascular aortic repair) 2 punten
  2. Open repair (vervanging aorta door buis of bifurcatieprothese via laparotomie) 2 punten
  3. Conservatief (niets doen) 1 punt
26
Q

Een 57-jarige patiënt komt op de polikliniek cardiologie. Hij heeft al jaren toenemende aanvallen van atriumfibrilleren. Zijn huisarts zei dat hij
maar moest leren leven met palpitaties, maar hij stond op een verwijzing om te zien of er nog andere opties zijn dan medicijnen.

Welke drie invasieve behandelopties zijn er? (3p)

A

Pulmonaal venen isolatie
MAZE operatie
His bundel ablatie met pacemaker plaatsing

27
Q

Voor het stellen van de diagnose van pericarditis worden verschillende kenmerken gebruikt.
Welke vier kenmerken zijn dit? (4p)

A

-Pijn op de borst
-Pericardwrijven
-ECG afwijkingen
-Pericardeffusie

28
Q

Je bent huisarts. Een jongeman van 23 jaar komt naar je spreekuur in verband met klachten van zijn been. De klachten zijn in een paar
dagen ontstaan. Hij heeft pijn in zijn kuit en het been is dikker geworden. Bij lichamelijk onderzoek ziet u een dik, rood, gespannen
onderbeen. Het kan een trombosebeen zijn, maar ook andere diagnoses zijn mogelijk.
Wat is de differentiaal diagnose? (5p)

Geef vijf diagnoses die mogelijk zijn naast een trombosebeen

A

oppervlakkige tromboflebitis
post-trombotisch syndroom
chronische veneuze insufficiëntie
veneuze obstructie
cellulitis
Bakerse cyste
ruptuur m. gastrocnemius
acute arteriële occlusie
lymphoedeem
hypoproteinaemie

29
Q

Een 53-jarige man wordt opgenomen met nierinsufficiëntie (eGFR 23 ml/min). Op de echo blijkt er sprake te zijn van “cystenieren”.

  1. Wat is bij deze aandoening (bij deze patiënt) het meest waarschijnlijke overervingspatroon? (1p)
  2. In welk tubulus segment of segmenten ontstaan de cysten bij deze aandoening? (1p)
  3. Waar in de tubuluscel zitten de eiwitten waarvan de mutatie aanleiding geeft tot deze aandoening? (1p)
  4. Wat is het mechanisme van het ontstaan van de cysten? (2p)
A
  1. Autosomaal dominant (1pt)
  2. Alle tubulus segmenten (1pt)
  3. Primaire cilium (1pt)
  4. Verlies aan polariteit en secretie van electrolieten met passief watertransport naar de cyste (2pt)
30
Q

Benoem 4 verschillende cellen die kunnen worden aangetroffen in het urinesediment. (4p)

A

Leukocyten, erythrocyten (inclusief doornappelcellen), epitheelcellen, spermatozoen
(1p per goed antwoord max 4p)

31
Q

Je ziet als vaatchirurg op de poli vaatchirurgie een 65 jarige vrouw. Zij heeft 7 dagen geleden kortdurend uitval gehad van haar rechter arm.
Hiervoor is zij geanalyseerd op de poli neurologie, waarbij geconcludeerd is dat zij een ischemisch CVA heeft doorgemaakt. Bij analyse naar
de oorzaak wordt een stenose van 70% gezien in de a. carotis interna links en een stenose van 90% in de arteria carotis interna rechts.
Verder zijn er geen afwijkingen gevonden. De neuroloog heeft nog geen behandelingen gestart.

Beargumenteer je behandelplan voor deze patiënte en de gevonden afwijkingen in haar carotiden.

A

Je start clopidogrel en een statine (1p)
Voor de linker carotis stel je een operatieindicatie (CEA links) (1p)
Voor de rechter carotis bestaat geen operatieindicatie, gezien dit een asymptomatische stenose betreft (1p)

32
Q

Vervolg casus 3/3
Een vrouw van 68 jaar ondergaat een diagnostische hartkatheterisatie in verband met stabiele angina pectoris. Hieruit blijkt dat er een
stenose in hoofdstam is, die met FFR significant is voor ischemie.
Patiënte heeft een drug eluting stent gekregen. De drug eluting stent is de opvolger van bare metal stent.

  1. Wat was het grote probleem van de bare metal stent, wat bij de drug eluting stent veel minder voorkomt? (2p)
    2.Wat is het risico van de drug eluting stent wat je probeert te voorkomen met duale antiplaatjes therapie? (1p)
A
  1. In stent restenose door gladde spiercelproliferatie (2p)
  2. Stent thrombose (1p)
33
Q

Het gezondheidsdeterminantenmodel van Dahlgren & Whitehead maakt onderscheid tussen vijf niveaus waarop gezondheidsbeleid gemaakt
kan worden. Interventies om gezond gedrag te bevorderen of ziekte te verminderen kunnen op deze niveaus worden ingezet. In 2018 is een
extra ‘laag’ aan het model toegevoegd: de virtuele wereld en ICT.

Benoem de andere vijf lagen van dit model en geef aan op welke laag jij als arts het makkelijkst een interventie in kunt
zetten.

A
  1. Algemene sociaaleconomische, culturele en omgevingsfactoren
  2. Leef- en arbeidsomstandigheden
  3. Sociale netwerk: familie, vrienden en kennissen
  4. Individuele leefstijl: roken, alcoholconsumptie, bewegen -> gericht op beïnvloeden van leefstijl en attitudes; hier kun je als arts een rol in
    spelen
  5. Persoonlijke karakteristieken zoals geslacht, leeftijd, erfelijke factoren
34
Q

Je bent huisarts en diagnosticeert een trombosebeen bij een patiënt van 67 jaar. Een maand geleden is bij hem
een oesofaguscarcinoom vastgesteld. Je wil beginnen met antistolling.

Welke antistolling is aangewezen? (3p)

A

LMWH (1p);
minder recidief trombose dan VKA bij kanker en trombose (1p)
DOAC is gecontra-indiceerd ivm tractus digestivus tumor (1p)

35
Q

Je ziet als vaatchirurg op de poli Vaatchirurgie een 75-jarige man. Hij heeft 7 dagen geleden kortdurend uitval gehad van zijn rechterarm.
Verder heeft hij een blanco voorgeschiedenis. Hiervoor is hij geanalyseerd op de poli Neurologie, waarbij geconcludeerd is dat hij een
ischemisch CVA heeft doorgemaakt. Bij analyse naar de oorzaak wordt een stenose van 70% gezien in de a. carotis interna links en een
stenose van 70% in de arteria carotis interna rechts. Verder zijn er geen afwijkingen gevonden. De neuroloog is reeds met een
trombocytenaggregatie remmer (clopidogrel 1dd 75mg) en een statine (atorvastatine 1dd 40mg) gestart.

Wat is het beste behandelplan voor beide carotiden bij deze patiënt? (3p)

A

2 punten als ze melden dat dhr aan zijn symptomatische linker carotis moet worden geopereerd. En 1 punt als ze melden dat een operatie
aan zijn asymptomatische zijde ook overwogen kan worden.

36
Q

Je bent hematoloog. Een vrouw van 21 jaar komt op het spreekuur met aanhoudende bloedneuzen en makkelijk blauwe plekken. Zij heeft
vroeger 2 kiezen laten trekken, waarvan er bij 1 kies een nabloeding is geweest. Verder heeft zij géén klachten.
Je laat bloedonderzoek verrichten:
Trombocyten 175x10.9/L (normaal 150-370 x10.9/L)
aPTT 23 sec (normaal 21-32 sec)
PT 18.1 sec (normaal 9.5-13.2 sec)
Leverfuncties normaal

Wat is, op basis van de bovenstaande klachten en labuitslagen, de meest waarschijnlijke verklaring voor de klachten? (3pt)
Geef hiervoor een argumentatie in maximaal 15 woorden.

A

FVII deficiëntie (1p), omdat pt verlengd (1pt) is en aptt normaal (1p)

37
Q

Je bent cardioloog. Bij een patiënt met een ernstige, symptomatische aortaklepstenose bestaat er een indicatie om de aortaklep te
vervangen.

Noem vier verschillende mogelijkheden om een aortaklep te vervangen. (4p)

A
  1. Mechanoprothese
  2. Bioprothese
  3. Homograft
  4. TAVI (percutane vervanging)
38
Q

Een gezonde proefpersoon ondergaat een fietsproef. Tijdens inspanning vinden er veel fysiologische aanpassingen plaats in het lichaam.

  1. Beschrijf welke drie fysiologische systemen de grootste veranderingen ondergaan tijdens inspanning. (1p)
    Het doel van de fietsproef is om een uitspraak te kunnen doen over het prestatievermogen door middel van de voorspelde VO2max.
  2. Wat is VO2max? (2p)
  3. Van welke drie factoren is de voorspelde VO2max afhankelijk? (3p)
    De voorspelde VO2max van de proefpersoon is 2500 ml/min. Tijdens onbelast fietsen is de verbruikt de proefpersoon VO2 = 500 ml/min.
  4. Wat is de maximale belasting van de proefpersoon? (1p)
    Bedenk hierbij dat de lineaire toename tijdens het belast fietsen 10 ml O2/min/Watt is.
A
  1. Skeletspieren, ademhalingssysteem en cardiovasculair systeem (2 p)
  2. De maximale hoeveelheid zuurstof (1p) die de proefpersoon per minuut kan opnemen die de maximale inspanning bepaalt(1p).
  3. Leeftijd, geslacht en gewicht (2p)
  4. 2500-500/10 = 200 Watt (1p)
39
Q

Bij een inspanningsproef bereikt een patiënt een dyspneu index van 1. Dit wijst erop dat deze patiënt ventilatoir beperkt is

  1. Welke twee mogelijke verklaringen zijn er voor een ventilatoire beperking tijdens een inspanningsproef? (2p)
  2. Leg in maximaal 30 woorden uit hoe je onderscheid kan maken tussen deze twee. (2p)
A

1 Longaandoening (1pt), Of hyperventilatie (1pt).
2 Bij hyperventilatie is er sprake van een afname in arteriele CO2 door teveel CO2 afblazen terwijl de PaCO2 bij een longaandoening
toeneemt (2 pt).

40
Q

Je bent internist. Een 34-jarige vrouw komt op de polikliniek met een gestoorde nierfunctie (met een eGFR van 67 ml/min/1.73 m2, Lengte
185 cm, gewicht 85 kg).
Zij heeft de uitslag van een genetische analyse (elders verricht) bij zich, waarbij blijkt dat zij heterozygoot is voor een truncerende mutatie in
het PKD2 gen. Zij heeft haar zoon van 6 bij zich en heeft een aantal vragen.

  1. Wat kan je zeggen over de meest waarschijnlijke relatie tussen de eGFR en de GFR bij deze patiente? (1p)
  2. Hoe noem je het ziektebeeld bij deze patiënte? (1p)
  3. Hoe groot is de kans dat haar zoon dezelfde aandoening heeft? (1p)
  4. Op welke leeftijd zal zij meest waarschijnlijk nierinsufficiënt worden? (1p)
  5. Welke vasculaire afwijking is geassocieerd met deze aandoening? (1p)
A
  1. De eGFR onderschat de GFR
  2. ADPKD (1p)
  3. 50% (1p)
  4. 40-60 jaar met marge (1p)
  5. microaneurysmata in de hersencirculatie (1p)
41
Q

Noem drie verschillende prikkels die een rol spelen bij de regulatie van de ademhalingsfrequentie in het menselijk lichaam.
(3p)

A

Goede antwoorden zijn o.a:
de zuurgraad in het bloed
de pO2
de pCO2
mechanoreceptoren op het diafragma
het Hb
mechanoreceptoren in de tussenribspieren

42
Q

Noem vijf verschillende vormen van cardiomyopathie. (5p)

A
  1. Hypertrofische cardiomyopathie (HCM)
  2. Gedilateerde cardiomyopathie (DCM)
  3. Arritmogene rechter ventrikel cardiomyopathie (ARVC)
  4. Restrictieve cardiomyopathie (RCM
  5. Linker ventrikel non compaction cardiomyopathie (LVNC)
    (Totaal 5 punten)
43
Q

U bent huisarts en u diagnosticeert een trombosebeen bij een patiënt van 67 jaar. Hij heeft een milde nierfunctiestoornis, maar is verder
gezond.
1. Welke antistolling is bij deze patient de beste keuze (inclusief stofnaam). (1p)
2. Motiveer de keuze in maximaal 25 woorden. (1p)

A
  1. Wel doac ivm even effectief en wel veiliger dan VKA (1p),
  2. Niet dabigatran ivm milde nierfunctiestoornis, wel Xa remmer (1p)
44
Q

Een gezonde proefpersoon ondergaat een fietsproef. Tijdens inspanning vinden er veel fysiologische aanpassingen plaats in het lichaam.

  1. Welk fysiologisch systeem begrenst het prestatievermogen van de proefpersoon? (1p)
  2. Tijdens inspanning verhoogt de dyspneu index naar 0.35. Wat betekent deze index en hoeveel % ademreserve heeft de
    proefpersoon? (1p)
    De ergometer staat ingesteld op 240W. De proefpersoon verbruikt 1100W aan energie tijdens het fietsen. In rust verbruikte deze
    proefpersoon al 100W aan energie
  3. Bereken het rendement van de proefpersoon tijdens inspanning en laat zien hoe je deze berekening doet? (1p)
  4. Benoem twee factoren waardoor het rendement niet hoger is dan 50%? (2p)
A
  1. Cardiovasculair system (1p)
  2. De dyspneu index geeft aan hoeveel procent van de maximale ventilatie is gebruikt (1p). De proefpersoon heeft nog 65% ademreserve
    (1p).
  3. 240/(1100-100) *100 = 24% (1p)
  4. Warmte en mechanische verliezen (2p)
45
Q

Bij inspanning is er een 6-voudige toename in VO2. Deze gaat gepaard met een 3-4 voudige toename in hartminuutvolume.
Noem twee andere factoren die bijdragen aan de toename in VO2. (2p)

A

Toename in Hb (1pt), toename in zuurstof extractie (1 pt).

46
Q

Een 16-jarige jongen komt op de polikliniek met enkel oedeem. Zijn nierfunctie is goed. In de urine vind je een totaal eiwit van 2 gram/L en
een creatinine van 1 mmol/L.

  1. Hoe noem je deze klinische presentatie? (1p)
  2. Van welk specifiek ziektebeeld is hier het meest waarschijnlijk sprake? (1p)
  3. Wat zijn de meest waarschijnlijke bevindingen bij lichtmicroscopie? (1p)
  4. Welk pathofysiologisch mechanisme ligt aan dit ziektebeeld ten grondslag? (1p)
  5. Noem twee complicaties die bij dit ziektebeeld voor kunnen komen. (2p)
A

Antwoorden
1. Nefrotisch syndroom (1p)
2. Minimal change nefropatie (1p)
3. Geen afwijkingen (1p)
4 Gestoorde ladingsselectiviteit (1p)
5. Thrombose en infecties (2p)