1B1 week 13 Flashcards

1
Q

Wat zijn anabole functies?

A

Bijv groei en herstel van weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn katabole functies?

A

zoals fight or flight response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In welke 3 subsystemen is het autonome zenuwstelsel onder te verdelen?

A
  • parasympatisch systeem
  • sympathisch systeem
  • plexus entericus (znwstelsel van darmen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar komt visser-sensitieve informatie binnen?

A

nucleus tractus solitarii

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de kenmerken van sympathische neuronen?

A
  • komen uit thoracale en hoog lumbale wervels
  • preganglionaire neuron is kort
  • postganglionaire neuron is lang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de kenmerken van parasympathische neuronen?

A
  • komen uit hersenstam en sacrale wervels
  • preganglionaire neuron is lang
  • postganglionaire neuron is kort
  • ganglion bevindt zich dicht bij het te innerveren orgaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de belangrijkste neurotransmitter van het parasympathische zenuwstelsel?

A

acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt choline omgezet in acetylcholine?

A

onder invloed van acetyl CoA door choline acetyltransferase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aan wat kan acetylcholine binden?

A
  • nicotine (preganglionaire vezels)
  • muscarine receptoren (postganglionaire vezels)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Op welke manier gebruikt het sympathische systeem acetylcholine?

A

Alleen preganglionaire cellen. Acetylcholine bind aan nicotine waarna het postganglionaire neuron adrenaline gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil in aanmaak van adrenaline en noradrenaline?

A

adrenaline wordt aangemaakt in de bijnier en daarna afgegeven aan het bloed. Noradrenaline wordt gevormd uit tyrosine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de belangrijkste agonisten van nicotine receptoren? Wat gebeurt er bij deze activatie?

A
  • nicotine en acetylcholine
  • Bij activatie depolariseert cel door natrium instroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de belangrijkste agonisten van muscarine receptoren? Wat is de bekende antagonist?

A

muscarine en acetylcholine
(antagonist= atropine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe werkt een muscarine receptor?

A

second messengers zorgen voor openen van van Kaliumkanalen en zetten zo hyperpolarisatie in gang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe verloopt de parasympathische pupilreflex?

A
  • miose= pupilvernauwing door m. sphincter pupillae
  • Accomodatie= vernauwing m. ciliaris
  • Convergentie= beter zien van dichtbij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er bij de sympathische pupilreflex?

A
  • ## mydriase= pupilverwijding door m. dilatator pupillae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is co-transmissie?

A

Meerdere stoffen/neurotransmitters in vesicles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er als ATP bindt aan een purine receptor?

A

Snelle depolarisatie door natrium en calcium. Dit leidt tot opening calciumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe ontstaat er een langer durende respons?

A

door de verschillen in snelheden: eerst ATP, dan noradrenaline, dan neuropeptide Y)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe vindt co-transmissie plaats bij het parasympathische systeem met acetylcholine, NO en VIP?

A

acetylcholine activeert NO, NO diffundeert naar gladde spiercel, concentratie cGMP omhoog. Dit soort voor Ca daling. dilatatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Via wat verloopt de parasympathische innervatie van het hart?

A

via de n. vagus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

via wat verloopt de sympathische innovatie van het hart?

A

via het ruggenmerg, via de grensstreng

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

In welke 3 fasen verloopt de activatie van de pacemakercellen?

A
  • Depolarisatie door calciumkanalen
  • repolarisatie door kaliumkanalen
  • diastolische depolarisatiefase door funny current
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

hoe zorgt de parasympathicus voor een verlaging van de hartfrequentie?

A
  • remming Ca-kanalen, drempelwaarde behalen duurt langer
  • activering K-kanalen: hyperpolarisatie
  • remming funny current
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe zorgt de sympathicus voor een verhoging van de hartfrequentie?

A
  • stimulatie calciumkanalen
  • stimulatie funny current: sneller behalen drempelwaarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zorgt ervoor dat calcium wordt vrijgegeven van het sarcoplasmatisch reticulum?

A

wanneer calcium aan een ryanodine receptor bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar zitten de volume receptoren?

A

in de atria (A-type vezels) en vena cava (B-type vezels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat doen de B-type vezels in de vena cava?

A

raken meer geactiveerd tijdens vulling van atria. activatie lijdt tot hogere hartfrequentie en vasodilatatie van nierarterie. Meer vocht wordt uitgeplast en circulerend bloedvolume daalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn symptomen van autonome zenuwstelsel degeneratie een waardoor worden ze veroorzaakt?

A
  • Symptomen: incontinentie, orthostatische hypotensie, impotentie, transpiratie vermogen verlies, bewegingsstoornissen.
  • Oorzaak: stapeling van eiwitten die aggregaten vormen die onoplosbaar zijn en de gliacellen kapotmaken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Op welke receptor werkt het grootste deel van de geneesmiddelen? en hoe is deze receptor opgebouwd?

A

G-eiwit gekoppelde receptor, 7 transmembraaneiwitten met intracellulair een G-eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke cellen bevatten bijvoorbeeld een ion-kanaal-gekoppelde receptor?

A

zenuwcellen, die moeten immers snel reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke type receptoren zijn er?

A
  • ion-kanaal-gekoppelde receptor (msec)
  • G-eiwit-gekoppelde receptoren (sec)
  • Kinase-gekoppelde receptoren (zorgen voor eiwitfosfolyering) (min)
  • Gen-transcriptie receptoren (steroid hormonen, naar celkern) (hr)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de 3 verschillende typen agonisten?

A
  • Volle agonisten: hebben bij lage bezetting maximaal effect (100%)
  • partiële agonisten: zelfs bij hoge bezetting geen maximaal effect
  • Inverse agonisten: inactiveren receptoren die van zichzelf actief zijn, remming van activiteit
34
Q

Wat zijn de verschillende typen antagonisten?

A
  • Chemisch: bijv wegvangen van een stof
  • Farmokinetisch: afbraak stof of opname verslechteren
  • receptor blokkade: reversibel en irreversibel competitief
  • niet competitief: bindt op andere plek op receptor dan agonist
  • fysiologisch: bindt op andere plek dan agonist en heet tegengesteld effect
35
Q

Hoe zijn farmaca op te delen op basis van functie?

A
  • parasympathicomimetica: stoffen die werking parasymathicus nabootsen/activeren
  • Parasympathicolytica: stoffen die werking parasympaticus remmen
  • Sympathicomimetica: stoffen die sympathicus activeren
  • Sympathicolytica: stoffen die werking sympathicus remmen
36
Q

Wat is de receptor van de zweetklieren?

A

Muscarine receptoren (wat gek is want wel sympathisch)

37
Q

wat is het verschil tussen adrenaline en epinefrine?

A

niks, het is dezelfde stof (betekent= bij de nier)

38
Q

Waardoor wordt acetylcholine opgeruimd in de synapsspleet?

A

acetylcholinesterase (enzym)

39
Q

Welke stof zorgt ervoor dat choline niet meer wordt opgenomen door het neuron (reuptake)?

A

hemicholinium

40
Q

Hoe grijpt triethylcholine in op het systeem van Acetylcholine?

A
  • triethylcholine lijkt erg op choline dus wordt opgenomen als vals substraat
  • zorgt op deze manier dat er geen acetylcholine gevormd wordt
41
Q

Hoe werkt tetrodotoxine op het systeem van acetylcholine?

A
  • remt de natriumkanalen
  • neuron depolariseert niet
  • acetylcholine wordt hierdoor niet afgegeven (aspecifiek)
42
Q

Wat doen cholinesteraseremmers?

A

acetylcholine wordt minder afgebroken waardoor er een grotere respons is als het neuron vuurt.

43
Q

Wat doet de stof botulinetoxine?

A

zorgt ervoor dat acetylcholine niet uit de blaasjes wordt afgegeven.

44
Q

Wat doen de nicotine receptoren op de verschillende plekken: ganglia, bijniermerg, presynaptisch, skeletspier?

A

Ganglia: transmitter afgifte
Bijniermerg: adrenaline en noradrenaline
presynaptisch: transmitter afgifte
skeletspier: contractie

45
Q

Wat is inotropie?

A

hoe sterk het hart samentrekt

46
Q

Wat is een stof die kan helpen bij alzheimer?

A

Rivastigmine, werkt op muscarinereceptor in CZS en is acetylcholinesterase remmer.

47
Q

Met welke stof kan je mydriase krijgen?

A

atropine, muscarine receptor antagonist

48
Q

Wat zijn de bijwerkingen van muscarine agonisten?

A
  • diarree
  • misselijkheid
  • urineverlies
  • miose
  • zweten
49
Q

Hoe werkt botulinetoxine A op het lichaam?

A
  • het bindt met het presynaptische membraan
  • blokkeert ACh afgifte
  • verlamt cholinerge zenuwen
  • pas herstel naarmate nieuwe zenuwuiteinden ontwikkelen (verlamming is irreversibel)
50
Q

Waarvoor kan botulinetoxine A allemaal voor gebruikt worden? (7)

A
  • Blefarospasme: spasme ooglid
  • hemifacialispasme: spasme helft gezichtsspieren
  • torticollis spasmodica: nekspieren verkrampt aan een kant
  • strabismus: scheelzien spasme
  • hyperhydrose: overmatig zweten
  • chronische migraine
  • face lift
51
Q

Welke stof wordt opgenomen door het adrenerge neuron?

A

tyrosine

52
Q

Hoe kom je van trypsine naar noradrenaline?

A

Trypsine wordt opgenomen door neuron, wordt door trypsine hydroxylase omgezet in DOPA, dit wordt door L-dopa decarboxylase omgezet in dopamine, dit wordt weer door dopamine B-hydroxylase omgezet in noradrenaline

53
Q

Wat gebeurt er met noradrenaline in de synapsspleet?

A

bindt aan adrenerge receptor en wordt hergebruikt door re-uptake

54
Q

Hoe grijpt tetrodotoxine in op het adrenerge systeem?

A

remt de depolarisatie van het neuron

55
Q

Hoe werkt reserpine op het adrenerge systeem?

A

remt de re-uptake van noradrenaline, waardoor er op een gegeven moment geen noradrenaline meer aanwezig is in de blaasjes.

56
Q

Wat doet guanethidine op het adrenerge systeem?

A

zorgt ervoor dat de blaasjes geen noradrenaline afgeven. Uiteindelijk tekort aan noradrenaline en geen afgifte meer bij stimulatie van het neuron

57
Q

Hoe werken cocaïne en tricyclische antidepressiva op het adrenerge systeem?

A

remmen de re-uptake van noradrenaline. er is meer transmitter aanwezig in de synapsspleet en er ontstaat een grotere prikkelbaarheid

58
Q

Wat is het verschil in affiniteit tussen de B1 en B2 receptor?

A

Beta 1 heeft lage affiniteit en beta 2 heeft helemaal geen affiniteit

59
Q

Waar kan je alfa-1 agonisten voor gebruiken?

A
  • lokale bloeding: vasoconstrictie
  • verkoudheid
  • mydriasis
  • verlenging lokale anaesthetica: bloedvaten verderop afknijpen zodat verdoving daar blijft
  • shock: lage bloeddruk laten stijgen
60
Q

farmacologische effecten beta-1 receptor agonisten

A
  • stijging hartfrequentie
  • stijging hartcontractiliteit
  • stijging geleiding in hart
  • stijging renine afgifte
61
Q

Wat is een belangrijk verschil tussen alfa 1 en alfa 2 receptoren?

A

alfa 1 zit alleen postsynaptisch en alfa 2 zit zowel pre als postsynaptisch

62
Q

wat zijn farmacologische effecten van alfa-2 receptoren?

A
  • verminderde transmitter afgifte
  • vasoconstrictie
  • verminderde insuline afgifte
63
Q

therapeutisch gebruikt beta-1 agonisten:

A
  • hartstilstand
  • hartblok
64
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van de Beta-2 receptor agonisten?

A
  • vaatverwijding
  • perifere vaatweerstand omlaag
  • verslapping/ dilatatie bronchi
  • verslapping uterus
  • verhoging glycogenolyse in de spieren en lever
  • verhoging glucagonafgifte
65
Q

Wat is therapeutisch gebruik van Beta-2 receptor agonisten?

A
  • astma
  • dreggende vroeggeboorte (relaxerende werking en dus verslapping uterus)
66
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van alfa-1 receptor antagonisten?

A
  • Vasodilatatie
  • perifere vaatweerstand verlaagd
  • bloeddruk verlaging
  • prostaat relaxatie
  • urineblaas sphincter open
67
Q

Hoe kan je de Beta-1 receptor antagonist therapeutisch gebruiken?

A
  • hypertensie
  • prostaat hypertrofie
  • phaeochromocytoom (tumor in bijnier waardoor heel veel (nor)adrenaline)
  • perifeer vaatlijden
  • impotentie
68
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van alfa-2 receptor antagonisten?

A
  • verhoging van transmitter afgifte
  • vaatvernauwing
  • verhoging insuline afgifte
69
Q

Wat is therapeutisch gebruik van Beta-1 receptor antagonist

A
  • hartritmestoornissen
  • secundaire preventie na hartinfarct
  • angina pectoris
  • hypertensie
  • migraine profylaxe
  • angsttremoren
  • Glaucoom
70
Q

Bij welke 2 aandoeningen is het handig om een aspecifieke alfa/beta receptor antagonist te gebruiken?

A
  • phaeochromocytoom
  • hypertensie crisis
71
Q

Hoe bereken je de cardiac output

A

Hartfrequentie x slagvolume

72
Q

Wat is stenose?

A

aortaklep is vernauwd

73
Q

Hoe heet het als de aortaklep lekt

A

insufficiëntie. De druk zal in de aorta sneller afnemen tijdens de diastole, want dan hoort de aortaklep dicht te zitten

74
Q

Hoe wordt het slagvolume bepaald?

A
  • door de preload (voorbelasting)
  • door de afterload (belasting tijdens contractie)
  • de contractiliteit (intrinsieke kracht van de spier)
75
Q

Wat is isotone contractie?

A

de spanning blijft hetzelfde maar de spier verkort

76
Q

Wat is een isometrische contractie?

A

de spier behoudt dezelfde lengte, maar er ontstaat meer spanning

77
Q

Hoe stijgt het slagvolume?

A

Als het hart meer gevuld wordt, wordt de spier meer uitgerekt en wordt er meer bloed uitgepompt. Ook als de contractiliteit toeneemt stijgt het slagvolume

78
Q

Wat gebeurt er bij adrenaline beta-1 stimulatie?

A

Dit zorgt voor een grotere calciuminstroom en een vergrote contractiekracht in de ventrikels

79
Q

Waarom ontstaat er bij een te hoge bloeddruk hypertrofie?

A

de belasting op de hartspiercellen is te groot door een hogere afterload waardoor de kracht over meer hartspiercellen moet worden verdeeld

80
Q

Wat doet vagusstimulatie met de hartfrequentie en de bloeddruk?

A

zorgt ervoor dat deze omlaag gaan. De nervus vagus hoort bij de parasympathicus